Libertinage. Jaargang 5
(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Voor*De breed uitgemeten geestdrift van de kriticus is dikwijls een camouflage van onvermogen en niet voor niets zegt een gangbare uitdrukking dat het uitmuntende boven alle lof is verheven. Al even gangbaar is het gezegde dat we van iets, dat ons bizonder treft, ‘stil’ worden. Al kan uiteraard de analytische drang van de beoordelaar wel degelijk door geestdrift worden bewogen en het klasseren en kwalificeren in ruimere verbanden hem een onstuitbare behoefte zijn, toch zijn er gevallen waarin de hier geciteerde gemeenplaatsen eigenlijk afdoende zijn. Mij vergaat het althans zo na de lezing van Marnix Gijsen's ‘Klaaglied om Agnes’, de vijfde roman van deze, de laatste jaren zo vruchtbare, auteur. Het is een sober verhaal - of beter verslag - van een jeugdliefde, geschreven niet alleen met de persoonlijke inzet die we van Gijsen gewend zijn, maar ook met een zo ontroerend accent, dat elke kwalificatie letterlijk een misvatting dreigt te worden. In hoever het zo gemakkelijk rond geslingerde epitheton ‘meesterwerk’ op dit boek mag worden toegepast, in hoever het beter of minder goed is dan Gijzen's vorige romans, zijn overwegingen die me hierbij overbodig lijken. Ik vind het een zeldzaam gaaf boek, waarbij de eenvoudige geschiedenis een met enkele, toch felle, lijnen geschetste achtergrond krijgt door de ironiserende distantie waarmee een wijsgeworden man zijn jeugd-vertederingen beschrijft en daarbij een ondergrond van waarachtigheid doordat de tragische dood van de geliefde niet alleen een incident is, maar het eeuwige conflict van de gevoelige mens met het harde leven. In deze belijdenis van het gemis, dat op drie plans wordt doorleefd - in de vage, maar niet uit te wissen, herinnering aan het jonggestorven zusje Agnes, in de etherisch-kuise jeugdliefde voor | |
[pagina 37]
| |
het aan tuberculose stervende meisje Agnes en in het mythische besef van een door Gluck's Orfeus-muziek wakker geroepen ‘eredienst van het verlies’ - is het grote, zo gemakkelijk tot sentimentaliteit aanleiding gevende, sentiment in evenwicht gehouden door Gijsen's koude en bijtende humor. Een humor, die dezelfde kwetsbaarheid als bodem heeft, maar als een weerbaar makende wapenrusting op de naieveteit is veroverd. Het is juist dit - ik zou willen zeggen wijze - evenwicht tussen de distantie, die de bijkomstigheden van het ik tot minuscule proporties herleidt, en de volstrekte loyaliteit aan het wezenlijke van dit ik, dat Gijsens boek zo in alle opzichten aanvaardbaar en ‘af’ maakt. Zelfs aanvaardbaar waar Van Schendeliaanse archaïsmen worden gebruikt als stijlmiddelen die we nu ‘overdone’ achten, b.v. het overdadig gebruik van adjectieven als zoet, edel e.d. Ook dit absoluteren bepaalt persoon en atmosfeer, zoals het bijkomstige met de relativerende spot wordt opgediend, die bij de beschrijving van het werk aan een obscuur weekblad en van het groteske milieu, dat voor de ik-figuur de militaire dienst opleverde, tot kostelijke passages leidt. Toch is het de ontroerende en door en door echte ondertoon van dit, in wezen tragische, boek en niet de knapheid van stijl of constructie, die me de lust beneemt om hierbij ook maar enige greep naar de anders met liefde te hanteren kritische pijlenvoorraad te doen. Wel gaat mijn hand onweerstaanbaar in de richting van dit arsenaal bij de lezing van Brulez' ‘Het Pakt der Triumviren’, het tweede deel van de tetralogie ‘Mijn Woningen’, waarmee ook deze auteur van een - bij de Vlamingen tegenwoordig opvallend veel voorkomende - tweede literaire jeugd blijk geeft. Brulez zet hierin zijn met ‘Het Huis te Borgen’ begonnen geromantiseerde autobiografie voort en hij doet dit even onderhoudend, speels en wijsgerig-ironisch. Ik heb ook dit, weer knap en geestig geschreven, verhaal met plezier gelezen. Brulez weet voortreffelijk en humoristisch te karakteriseren en met on-Vlaamse terzijdes drijft hij dikwijls kostelijk de spot met volop Vlaamse personen en toestanden. Dit vervolg heeft ook meer ‘reliëf’ dan het eerste deel, vooral doordat aan de gebeurtenissen der hoofdpersonen - de drie jonge ‘triumviren’, die een niet al te ernstig genomen bondgenootschap voor het leven aangaan - vele aspecten van de eerste wereldoorlog worden geschetst. In sommige hierop betrekking hebbende passages schuilt af en toe zeker wel een ‘letzter Ernst’, maar wat mij ook in dit boek weer hindert en waarom de lectuur | |
[pagina 38]
| |
mij toch niet veel meer heeft gegeven dan ‘plezier’, is dat Brulez zich te weinig bloot geeft, te veel paradeert met zijn belezenheid en coquetteert met zijn vondsten. Ik mis bij Brulez de inzet van een persoon, zoals ik dit wel bij Gijsen vind. Hij is zeer zeker kritisch en openhartig, maar hij weet toch ook behendig de grens te vermijden waar zijn cyniek en kritiek gaan bijten. Hij poseert en balanceert beminnelijk op de grens van wat acceptabel wordt geacht, waartoe ook altijd nog een dosis ondeugendheid behoort. Hij - en niet Gijsen - kreeg dan onlangs ook de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza en hij mag in zijn boek ook zeggen geen gevaar te willen lopen een dergelijke kans te missen door meer staaltjes van naoorlogse zedenverwildering te schetsen. Het is aardig en het is speels en Brulez kan zich net zoveel veroorloven met de Vlamingen als een jonge hond met de vingers van zijn baas, die wel weet dat het beest niet toebijt. De appréciatie van het meer of minder speelse zou een kwestie van smaak of voorkeur kunnen zijn, was het niet dat achter dit zich - zeer filosofisch - cacheren een tekort aan echtheid zit, een voor mij des te hinderlijker aspect gezien Brulez' overige schrijverskwaliteiten. Dit indifferentisme, waarbij het spelen met de gangbare morele normen bedriegelijk veel op het relativisme van de wijsgerig geschoolde lijkt, verbergt eerder een gemakzuchts-moraal dan de contramoraal van iemand die met zijn begrippenspel ook zichzelf inzet. Ik bespeur hierachter zoiets als de ‘epochè’, de oordeelsonthouding van de pyrrhonische sceptici of, in moderner slang, een ‘sophistication’; het een herinnerend aan het ander en beide fenomenen van de min of meer wijsgerig aangeklede gemakzucht. Ik meen daarom ook de ware Brulez - zo bloot en onbeschermd als met een Léautaud in ‘Le Petit Ami’ en met Gijsen in het hierboven genoemde boek het geval is - totnutoe niet in zijn mémoires te hebben ontmoet. Ik zie hem altijd in een beschermende overjas, ongetwijfeld van goede snit en verfijnde smaak, maar wat men onder vrienden en in het huiselijk verkeer net niet verdraagt. Is het bij een fijnzinnig auteur als Brulez al minder gemakkelijk in de distantie een terughoudendheid te ontdekken, die meer een zich aan het oog onttrekken is dan de verovering van een met de levensverschijnselen betrekking houdende afstand, dan is bij een ‘rauwere’ figuur als de jonge Jan Walravens, wiens eerste roman ‘Roerloos aan Zee’ veel lof heeft geoogst, in een zekere directheid gemakkelijker een tekort te zien. Wat Brulez ontwijkt, wil Wal- | |
[pagina 39]
| |
ravens als het ware kneden en zijn, zeer zeker merkwaardige, boek is dan ook een ‘tour de force’. Walravens is een modernist, of beter hij wil het zijn, getuige ook zijn overspannen en weinig geslaagde essay ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’, waarmee hij zich onder de jongeren als theoreticus op de voorgrond plaatste. Met die wil heeft hij zich ook aan een roman gezet, die wat onderwerp betreft zeker ongewoon is in de Vlaamse literatuur en waarin een moderne, min of meer ‘existentialistische’ problematiek hoogst ernstig is verwerkt. Het is hier een en al ernst, grauwe ernst, in dit als de biecht van een zonderlinge Atheneum-leraar voorgestelde verhaal. Deze in de droom vluchtende man, die portretten van dieven en moordenaars als ook onbruikbare wapens verzamelt - ergens in een woonwagen verborgen - vertelt over de moord die zijn onevenwichtige zoon heeft bedreven op diens jonge vrouw. Het gebeurt op het moment dat de leraar, die zelf op deze vrouw verliefd is geworden, met haar in een hotel verblijft en daaromheen is een entourage van voyous en genotzoekers, zelfs een opiumkit en een omstandige rechtszaak met veel ‘psychologie’. Alle ingrediënten van de kitschkeuken heeft Walravens overhoop gehaald en het is een wonderlijk brouwsel geworden, dat nog net van de alleen maar kitsch-kwalificatie wordt gered door de aannemelijke ernst waarmee deze zwarte kunst wordt bedreven. Het moet een probleemboek zijn, waarin de verhouding van de moderne mens tot God en de aspecten van de menselijke vrijheid zijn uitgewerkt, maar de problemen zijn hier opgedrongen aan de personen en gebeurtenissen. Nergens belichamen de figuren in hun zelfstandige reacties de problematiek, die de schrijver aan het eind van het boek dan ook nog eens expliciet moet formuleren alsof hij besefte dat we het anders niet zouden weten. Alle figuren blijven met een vage symboliek beklede marionetten, ze hebben geen eigen logica en spreken allen rijkelijk filosofie, natuurlijk die van de zo gepreoccupeerde auteur zelf. (Een mooi staaltje is b.v. het compliment dat de jonge bekoorlijke Nana Verkade haar schoonvader, de 50-jarig droge leraar, toevoegt: ‘Ik hou ook van het non-conformisme van je dromen en van hun gratuïteit.’) Deze kunstmatigheid valt nog des te meer op doordat de vorm van de biecht is gekozen. Wie deze literair verwrongen quasi-biecht met Gijsen's ‘klaaglied’ vergelijkt, zal weinig kunnen geven om deze mooie metaforen en vondsten van een zogenaamd gekweld man, die dan ook nog om de haverklap - alweer het slechte geweten - schrijft geen literatuur te willen bedrijven. Zo geforceerd | |
[pagina 40]
| |
als de personen en de stijl - dit laatste door en door ‘overstated’ met al die geweldige superlatieven - van het boek zijn, zo geforceerd is ook de constructie. Sympathiek is dat Walravens van de traditionele Vlaamse attributen geen gebruik wil maken, maar hij heeft hier een zogenaamd Vlaams infcellectuelenmilieu wíllen creëren, wat dan ook doordat het nergens de realiteit dekt alleen maar ‘gewild’ genoemd kan worden. Niet dat ik van een schrijver per se realisme verwacht - integendeel - maar het niet-bestaande of niet-bestaanbare moet ook aannemelijk worden gemaakt, zoals b.v. het sprookje zijn eigen logica heeft. Ik had bij de lezing telkens het gevoel met een kleurendruk te maken te hebben, waarvan het patroon best te genieten zou zijn als de kleuren er niet zo dik en verschoven op terecht waren gekomen. In dit patroon herken ik dan weer de - nog lang niet ‘letzter’ - ernst van Walravens, wiens op zichzelf lofwaardig modernisme als het meer verwerkt is tot betere resultaten zou kunnen leiden dan in deze, in alle opzichten geforceerde en dus mislukte, roman. | |
Voor Raymond HerremanGa naar voetnoot1)Niet beter dan aan mijn reacties op de drie besproken boeken - waarbij op zichzelf natuurlijk een uiteenzetting overbodig zou zijn over de hier aangelegde criteria, die voor mij, als ook voor vele anderen, er simpelweg uit bestaan zich te realiseren met welke mate van zuiverheid een schrijver zich in zijn werk uitspreekt en op welk niveau hij dit met de daaraan aangepaste middelen doet - kan ik mijn antwoord toevoegen op enkele vinnige opmerkingen, die R(aymond) H(erreman) in het Nov.-nummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift wijdt aan mijn artikel ‘In de Vlaamse Wei’, verschenen in no. 4 van de jaargang 1951 van Libertinage (wat niet libertinage betekent, heeft H. alvast ontdekt). Herreman vindt dat ik in dit stuk vernederend heb geschreven over Burssens, Roelants, Daisne, Walschap, Walravens, dat ik me dubbelzinnig heb uitgelaten over Teirlinck en Van de Woestijne, dat ik van leer getrokken ben tegen het Nieuw Vlaams Tijdschrift en zijn redacteuren heb afgeschilderd als een allegaartje van ‘arrivisten’ (volgens H. bedoel ik het weliswaar niet zo, maar ik ge- | |
[pagina 41]
| |
bruik, zoals andere Nederlanders, Franse woorden waarvan ik de betekenis niet begrijp. - Inderdaad, van de Vlamingen moeten we perfect Frans leren!). Maar daarmee zou ik nog wel een behoorlijk en achtenswaardig man kunnen zijn. Toch ben ik het niet volgens H., getuige het volgende: ‘Maar het wordt bedenkelijk als hij de indruk wil wekken, dat die redacteuren het tijdschrift voor eigen profijt leiden en hij bedoelt wel degelijk een commercieel en een financieel profijt; die centenkwestie schijnt hem doorheen het ganse artikel een obsessie te zijn.’ Wat ook bij H. helemaal niet meer door de beugel kan en ‘verdachte taal’ is, is mijn opmerking over Willem Elsschot, van wie ik zou weten dat hij ‘ook al om commerciële redenen’ een verzoek om lid te worden van de redactie van het N.V.T. niet had kunnen weigeren. Tenslotte is dan nog een ‘andere grove fout, die men niet van een achtenswaardig man had verwacht’ de manier waarop ik Maurice Roelants ‘naar de ziel tast’. Ik heb twee van de 14 blz. van mijn opstel gebruikt voor zijn aftakeling, ik ontsluier tot de geest en ziel van R. toe, ontleed diens geheime drijfveren, weet te verkondigen dat R. met commerciële bedoelingen zijn laatste verzenbundel schreef en kondig op eigen gezag zijn verdere toekomstplannen aan. Dit is dan zo hatelijk gedaan dat men aan een rancune denkt en ‘het is gewoon laster’. Het is wel vermakelijk dat H. met dit alles de jeugd - dank u! - wil leren onderscheid te maken tussen wat wel en wat niet geoorloofd is, maar het lijkt me belangrijker dat H. leert lezen. Want zijn weergave van mijn beschouwing over de Vlaamse literatuur is symptomatisch voor een letterkunde waar kliekgeest, vriendendienst, politieke en sociale overwegingen de kritische normen overwoekeren en waar door velen in kritiek alleen, met slechte bedoelingen geschreven, aanvallen op personen wordt gezien. Hoe dikwijls houdt in Vlaanderen, en in België in het algemeen - Herreman weet dit even goed als ik - de beoordelaar zijn werkelijke kritiek vóór zich ‘omdat je dat nu eenmaal niet kunt zeggen’. Dit vermengen van de literaire met de sociale persoon acht ik een van kinderachtige gevoeligheid en van culturele onrijpheid getuigend verschijnsel. Wie zo Nederlandse kritiek leest, kan ik alleen maar antwoorden dat bij ons - in elk geval in dit tijdschrift - iemands werk niet wordt geprezen om hem een plezier te doen of veroordeeld om hem te benadelen. Deze uitspraak zal door H. wel weer aan ‘hooghartigheid’ worden toegeschreven, maar ik meen nu eenmaal de hooghartigheid eerder daar te zien waar met man | |
[pagina 42]
| |
en macht wordt gepoogd de kunstenaar in de ogen der goegemeente sacrosanct te verklaren. Iemand die publiceert wordt daarmee min of meer een publiek persoon en wie literair werk beoordeelt, heeft met die persoon te maken. Uiteraard alleen zoals hij uit zijn werk tevoorschijn komt, maar wie de normen aanlegt van de zuiverheid, wie de mate van echtheid of valsheid wil ontdekken waarmee een schrijver zich uit, wie ook zijn masker wil afrukken als hij zich anders wil voordoen als hij is - en dat is met woorden zo gemakkelijk te bereiken - heeft met heel veel van die persoon te maken. Wat daarbuiten blijft is een veranderende en veranderlijke factor. Van een historische figuur willen we meer weten dan van een tijdgenoot; van een schrijver die ons lief is, is ieder détail welkom dat zijn persoonlijkheid ons nog meer onthult. Als H. dan ook uit mijn kritiek op bepaalde Vlaamse schrijvers een wil tot vernederen, een naar de ziel tasten, een van leer trekken en dan vooral - hoe is het mogelijk - een beschuldiging dat alles ‘een centenkwestie’ is, distilleert, dan blijkt daaruit zonneklaar dat hij Nederlandse kritiek niet kan lezen. Ik heb enkel en alleen literaire verschijnselen, hetzij als geschrift, hetzij als publieke bedrijvigheid, beoordeeld. De meeste van de besproken schrijvers ken ik persoonlijk niet en enkele slechts oppervlakkig. Als ik uit authentieke bron een bizonderheid over Elsschot onthul, dan is dit waarachtig niet dat ik hem wil betichten om commerciële redenen redacteur van het N.V.T. te zijn geworden, maar omdat ik veronderstel dat Nederlandse bewonderaars van hem er, evenals ik, verbaasd over zullen zijn om hem - zoals ze hem uit zijn werk kennen, let wel - in welke tijdschriftredactie ook zitting te zien nemen. De vermelde bizonderheid dégradeert Elsschot allerminst. Integendeel. Maar ze typeert hem en... de N.V.T.-redactie, wat H. ook nooit zal begrijpen. Ik heb evenmin enige rancune tegen Roelants. Ik beoordeel hem alleen naar zijn werk en naar zijn publiek optreden en als ik hem blijkbaar naar de ziel heb getast - me vrij wetend van handtastelijkheden vertaal ik dit terug in: gewezen - dan moet de oorzaak daarvan zijn dat hij zo doorzichtig is. Ik heb in enkele regels op hem als verschijnsel gedoeld zonder hem te noemen, maar dit portret was blijkbaar zo duidelijk dat H. het maar bij de vermeende twee pagina's rekent die ik dan zo buitensporig aan Roelants zou hebben gewijd. Als ik in welgeteld ruim één pagina Roelants' laatste verzenbundel enigszins uitvoerig heb uiteengerafeld, is dit | |
[pagina 43]
| |
alweer een door mij noodzakelijk geachte voorlichting van Nederlandse lezers. Wie de Forum-tijd heeft meebeleefd, heeft een zekere voorstelling van de Vlaamse auteurs die aan dit blad waren verbonden. Wie dan met een zeker niveau voor ogen Roelants' latere werk en optreden ziet, zal er, evenals ik, dubbel door teleurgesteld zijn. Roelants is inderdaad voor mij een Vlaams verschijnsel, een verschijnsel van een jongeman met talent, die door de omstandigheden waarin hij leeft en door bepaalde persoonlijke eigenschappen later bedorven wordt en van zichzelf met gemakkelijk te hanteren literaire middelen een valse figuur maakt. Om duidelijk te zijn, ik bedoel niet dat Roelants valse bankbiljetten maakt of iemand de ogen heeft uitgekrabd, maar ik spreek er een literair oordeel mee uit en dat alleen op grond van zijn literaire uitingen. Ik heb Roelants slechts een enkele maal oppervlakkig ontmoet en hij kan best een uitstekend cultureel organisator, een voortreffelijk huisvader en een gewaardeerd correspondent van ‘Elsevier’ zijn. Maar de wijze waarop hij zichzelf nu literair presenteert zou ik weer onbehoorlijk kunnen noemen en dat uit naam van de goede literaire zeden, zoals wij het in dit tijdschrift verstaan. Ik doe het overigens niet, omdat dit een mate van bewustheid veronderstelt die ik Roelants niet toeken. Men kan ook als slachtoffer van een traditie ‘vals’ zijn. Zo heb ik ook Herreman als een sympathiek collega leren kennen, maar dat neemt niet weg dat ik zijn, in de afgelopen jaargang van het N.V.T. gepubliceerde, liefdesverzen - deze uitingen van een, de Vlamingen van middelbare leeftijd teisterende ‘démon du midi’, zoals ik het onlangs hoorde noemen - afschuwelijk en ten enen male maakwerk vind. Als het neerschrijven van een dergelijke mening boosheid moet wekken, welnu dan is de rancune niet aan mijn kant. Wel aan mijn kant is echter de bitterheid dat al dergelijke verschijnselen, dat het tekort aan echtheid en eerlijkheid talentvolle jongeren van de Vlaamse literatuur afzijdig houdt, hen het uiten belemmert, hen ontgoochelt en ontmoedigt. Ik ken ze en ik weet hoe het hen belast en ik hoop alleen dat er nog eens iemand als een Van Ostayen opstaat, die met zweepslagen en oorvijgen de mooipraters, de hoogdravers en de arrivisten - ja zeker, Herreman, zo noemen wij dat, al hoeft het daarbij dan niet in de eerste plaats en bewust om een ‘centenkwestie’ te gaan - hun plaats wijst. Wat H. verder nog over mijn karakteristiek van het N.V.T. schrijft, o.a. dat ik een beginselverklaring van de redactie verlang, | |
[pagina 44]
| |
‘al was het maar om daar nog eens zijn wat hooghartig vonnis over te vellen’, laat ik maar onbeantwoord. Het lijkt me een nuttig punt van bespreking in de N.V.T.-redactie zelf waar, naar ik meen, zeker niet allen accoord gaan met de in hun blad verschenen vertaling van mijn beoordeling in het Herremans. Laat ik overigens H. troosten: ook Libertinage heeft nog nooit een beginselverklaring afgedrukt.
J.H.W. Veenstra |
|