| |
| |
| |
Archibald Strohalm en het paradijs
(romanfragment)
Het was lente, mei, en de natuur begon te dansen. Er lag een groenig waas door de lucht en de bomen. Uit de geurende grond kwamen schaterlachend de jonge planten op. Ook het uitspansel van vader Abram begon te prikkelen en te tintelen van uitbottend knopgroen. Men zou die vruchtbaarheid bij zo'n oude man niet voor mogelijk gehouden hebben, en het was dan ook om te lachen, om luidkeels te lachen, om plat voorover op je gezicht te vallen van het lachen. Zo lachte de hele flora, lachte de hele natuur - op één boom na -, en de profeet van het lachen liep er zwijgend en ernstig tussendoor: voorover gebogen en met de handen op zijn rug. Soms bleef hij staan en noteerde iets in zijn boekje, als een rechercheur die ongeoorloofde dingen verbaliseert. Van tijd tot tijd stopte hij ook even om het dwangceremonieel met zijn wijsvinger te bedrijven, waartoe hij steentjes opraapte, of takjes, ten einde te voorkomen dat zijn lichaam als los zand uit elkaar zou vloeien. Eveneens vaak genoeg richtte hij zijn ogen op die ene boom, die niet meelachte, omdat hij door een aanzienlijke satan was gegrepen. Het kon lijken dat hij weende om zijn lot. De lepra had hem weggeteerd. Zijn takken waren nu eerder oude slangen, die te stijf waren om zich op de grond te laten zakken. Als een grote zweer stond hij in het uitbundige bos. Archibald strohalm kon niet nalaten om steeds weer naar hem te kijken, hoe afschuwelijk hij hem ook mocht vinden - zo afschuwelijk als de dode plantage. Zelfs bleef hij steeds in zijn buurt ronddwalen, ging weleens wat verder weg, maar toch nooit zo ver dat hij hem uit het oog verloor. Steeds zag hij hem nog in de verte, langs alle andere stammen heen, als een eenzame melaatse. Verwonderd was hij even toen ook Mozes iets scheen te merken. Hij holde goedgemutst op de boom af, snuffelde een ogenblik en kwam piepend terug met zijn staart tussen zijn poten. Maar toen dacht archibald strohalm aan de gevoeligheid van dieren voor dit soort dingen. Naderende aardbevingen en andere elementaire gebeurtenissen in de natuur bespeurden ze lang van te voren en kozen de vlucht; en beweerden spiritisten niet, dat katten de in een kamer aanwezige geesten zagen, zodat ze in de lucht kopjes gingen geven? Wat ze misschien zagen waren de herinneringsbeelden of -gedachten, die de mensen in zo'n kamer projekteerden. Zo merkte Mozes in de boom zijn
| |
| |
satan, die een stuk van hèm was: een idee, dat zijn bestemming was misgelopen. Maar even later dartelde de hond weer over het gras en stoof toe op een haastige spreeuw, die met vooruit gestoken kop in lange sprietstappen het pad kruiste, als een kantoorbediende, die de trein van 8.07 moet halen.
‘Hee!’ hoorde archibald strohalm toen plotseling vrolijk achter zich. ‘Strohalm die je bent!’
Een beetje schutterig draaide hij zich om. Aangedaan met een opgetogen witlinnen jasje en een broek met een levensgevaarlijke plooi naderde lachend en geweldig Boris Bronislaw. Hij liep snel en maakte begroetingsgebaren met een arm; aan de andere trok hij een grote vrouw met zich mee, die niet zo vlug kon lopen en achterover helde van haar zware zwangerschap. Ze droeg breed en prachtig in haar heupen.
‘Dag familie van me!’ riep hij, en sloeg archibald met twee handen op de schouders. ‘Leef je nog steeds? Haha! Hoe is het er mee, neef?’ De schilder was in een beste stemming; alleen dat oog knipperde nog net zo als een half jaar geleden. ‘Hier, dit is mijn vrouw. Hilde - Strohalm.’ Hij gebaarde heen en weer.
‘Ik ben strohalm,’ zei deze en stak zijn hand uit.
‘Aangenaam,’ zei Hilde. Ze begon archibald strohalms hand te schudden; op en neer schudde ze hem; het was duidelijk dat ze niet vaak handen gaf.
‘Bravo!’ riep Bronislaw. ‘Kom, laten we een eindje gaan wandelen. Of nee, wat vind je, liefje - zullen we liever op die bank gaan zitten? Je mag je niet te moe maken. Geen gepraat verder! We wandelen niet, maar gaan op die bank zitten!’ Ze namen plaats; de schilder in het midden. ‘Ziezo! Zit je goed, schat?’
Hilde knikte. Toen ze zag dat hij haar aankeek, glimlachte ze.
‘Goedzo! Als ik geld had,’ wendde hij zich tot archibald strohalm, ‘zou ik wel op koffie trakteren, maar ik heb het niet. Ik geef alles uit aan luiers en spenen. Haha!’ lachte hij en porde archibald strohalm in de zij. ‘Ik heb me voortgeplant, kerel! Ik heb de soort in stand gehouden! Het kost een hoop geld. Ik zou wel gemainteneerd willen worden, wil je dat geloven; maar ik zou het zelf verpesten. Tegen iedere rijke patser, die me geld wilde geven, zou ik zeggen dat hij de moordenaar is van alle mensen die van armoe kreperen, terwijl hij nog geld heeft. Ik ben een verschrikkelijk sociaal mens, moet je weten. Dan kan hij drie dingen doen: mij zijn huis uitgooien, en dan heb ik niks; al zijn geld weggeven aan krepeerders, en dan heb ik ook niks; helemaal niks
| |
| |
doen, en dan wil ik niks van hem hebben. Ik pies dus altijd naast de pot!’ Hij barstte weer in lachen uit. ‘Dus blijf ik maar dekors en muren schilderen, en plafonds witten, en steun trekken bij de federatie.’
‘Verontschuldig je niet,’ zei archibald strohalm. ‘Ik zou nergens heen wìllen. Het is hier toch heerlijk.’ Daar stond hij: als het slangenkapsel van Medoesa, maar zonder haar gezicht.
‘Zo schuw?’ lachte Bronislaw. ‘Vertel op, wat loop je hier te zwerven?’
Nu ging hij het weer zeggen:
‘Ik filosofeerde.’
‘Zo mag ik het horen! Zijn of niet-zijn, dat is de kwestie. Maar ik denk, dus ik ben! Geef liever eens een sigaret weg.’
Flauwtjes glimlachend haalde archibald strohalm een pakje tevoorschijn en presenteerde. Hilde bedankte; zelf stak hij ook niet op.
‘Weet je...’ begon Boris Bronislaw, en wachtte even om zijn sigaret aan te steken, - ‘een filosoof, die verwonderd onderzoekt hoe het komt dat de kosmos zo luisterrijk in elkaar zit, doet me altijd denken aan een lamp, die zich verbaasd afvraagt hoe het komt, dat de kamer zo mooi is verlicht. Of aan een armetierig thee-lichtje, dat vloekt omdat de boel zo schemerig is en vol rottige schaduwen, waaruit ieder ogenblik de spoken springen... Hilde!’ riep hij ontzet, terwijl hij zich plotseling met een ruk naar haar toe boog en zijn arm voor haar buik sloeg.
WAAR WAS EEN VAST PUNT?
Archibald Strohalm trilde. Niet om de grote vlam, die vlak voor zijn voeten geel omhoog laaide: een brandend stuk papier, waarin Bronislaws weggeworpen lucifer had gesmeuld, - hij had er al even naar zitten kijken, maar de schilder zag haar nu pas. Afwezig stak hij een been naar voren en trapte haar uit, waarbij de vonken en kooldeeltjes langs zijn voet opstoven. Hij had Bronislaws schrik nauwelijks bemerkt; hij schuurde de zool van zijn schoen over de grond. Natuurlijk kwam er weer een eiergesprek. Het was of Bronislaw voelde, dat dit de enige mogelijkheid was om het zwijgen te vermijden; zelf stuurde hij in deze richting. Archibald strohalm dacht aan zijn voornemen om menselijk kontakt te krijgen met Bernard door de eieren heen, - een methode, waarvan hij zich nog geen voorstelling kon maken. Hij overwoog dat dit, mocht het luk- | |
| |
ken, wellicht een menselijkheid als gevolg zou kunnen hebben, waarbij al het buiten-eiige in het niet verdween. Zou hij nu met Boris Bronislaw misschien al een experiment in deze richting kunnen nemen?
Hilde legde haar hand op Bronislaw arm en noemde zacht zijn naam. Ze drukte haar lippen even tegen zijn slaap. Hij richtte zich snel op. ‘Wat heb ik?’ vroeg hij met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Begrijp je dat?’ De vrouw knikte. Verwonderd en vragend zag hij haar aan. Dan fronste hij plotseling zijn wenkbrauwen en keek naar het half verbrande papier, dat omgeven was door zwarte, veerlicht wegrollende schilfertjes. Hij wendde zich naar archibald strohalm om te verklaren, maar zag dat deze daar geen behoefte aan had.
‘Dat is een goede vergelijking,’ zei archibald strohalm.
‘Wat?’ De schilder kneep aanhoudend met zijn oog, maar hij wreef over zijn gezicht en herstelde zich. Hij glimlachte even naar Hilde.
‘Dat met die lamp.’
‘Lamp? O, dat is niets. Daar draai ik mijn hand niet voor om. Heb ik je niet bezeerd, Hilde? Hier, een kusje. Maar nu is het jou beurt, Strohalm. Wat was jij aan het filosoferen? Overtref me eens als je kunt.’
‘Ik wil geen figuur slaan, Bronislaw.’
De schilder lachte weer; alleen zijn oog kwam niet tot rust. - ‘Over wat voor onderwerp ging het? Dan zal ik nog eens filosofisch improviseren en je wel even wat op weg helpen. Altijd prijs.’
Archibald strohalm trok een bijbel uit zijn zak. - ‘Hierover.’
‘Haha!’ lachte Bronislaw toen hij het woord op de zwarte kaft las. ‘Filosofeer je daar met dit weer over, neef?’
Archibald strohalm nam hem verwonderd op en keek dan om zich heen.
‘Is hij je neef?’ vroeg Hilde.
‘Nee, dat kun je niet begrijpen. Word je niet moe van het zitten, schat?’
Ondanks deze bondige afwijzing werd Hilde niet kwaad. - ‘Nee, jongen,’ zei ze.
‘Ik vind het er uitstekend weer voor,’ meende archibald strohalm. ‘O wacht even, je moet niet denken dat ik kerks en ethisch exegeer. Ik vind er humor in.’ Hierover was hij even verwonderd als over ‘de weg van het lachen’, waarover hij het eens op een zaterdagmiddag tegen zekere oude man had gehad.
| |
| |
‘Humor?’ herhaalde Bronislaw met iets van afschuw. ‘Je begrijpt de natuur niet, kerel! Het is lente. De zon schijnt. Piep piep, zeggen de vogeltjes. Alles paart en baart. Humor is goed voor de herfst. Dat is geest. Nu is het lichaam. Kijk eens naar die flirtende eksters daar, of wat zijn het. Kijk eens naar die rare kiemplantjes. Kijk eens naar die hond, hoe hij springt. Wel allemachtig!’ riep hij. ‘Is dat niet dat kreng, dat ik uit de gracht heb gehaald?’ Archibald strohalm bevestigde het. ‘Hoe heb je hem genoemd? Boris zeker.’
‘Mozes.’
Boris Bronislaw bracht zijn lippen tot een m op elkaar om hem na te spreken, keek naar de bijbel, en zag hem geluidloos aan. Vervolgens trok hij zijn gezicht even in de plooi van de verontruste psychiater. - ‘Moos!’ riep hij dan, en floot er het hondenseintje achteraan. Mozes rende naderbij, en de schilder tilde hem onder zijn voorpoten op. - ‘Dag hondje! Ha ha! Ja, rustig maar. Hoe is het met jou? Leef jij fijn? Nee, niet likken. Ben jij mooi groot geworden? Heb ik jou uit het ijs getrokken? Heeft de baas jou Mozes genoemd? Ja, ja, ga maar, ondankbaar mormel.’ Mozes spartelde verwoed met zijn achterwerk heen en weer. Op de grond aangeland holde hij happend naar vliegjes weg. ‘Het is geen manier! Een tweede keer red ik je niet,’ riep Boris Bronislaw hem achterna, ‘als je dat maar weet! Weet je wàt, Strohalm: ik zal jou Izaak noemen, Izaak ben Strohalm. En geef nu die allerbestseller eens hier, dan zal ik je laten horen hoe je hem in de lente moet lezen: kunstzinnig in overeenstemming met landschap en jaargetijde. Humor is de dood, man; ik wil niets over de dood horen! Lente is zwangerschap en leven, verdomd als het niet waar is. Uitgelatenheid, daar gaat het om, - uit-bundigheid! Buiten alle perken springen! Jonge dieren zijn buiten alle perken. Een jong kind is helemáál een onbeperkte uitdaging! Veel en hard lachen, dat is de lente. Brullen van het lachen! Zo...’ - en Boris Bronislaw begon te lachen, te brullen van het lachen; hij sloeg een arm om zijn vrouw, haalde piepend adem, en lachte, lachte: als een dronken god, zo lachte hij. Plotseling hield hij op en veegde water uit zijn rusteloze ogen. ‘Gek,’ zei hij, ‘maar dat is de lente. Bij humor wordt niet gelachen.’
‘Multatuli zei, dat de natuur humoristisch is.’
‘Ben ik Multatuli, Izaak? Ben jij Multatuli? Luister. Hier. Genesis drie, vers één: “De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds.” Jij ook luisteren, Hilde. Vers drie; Eva zegt tegen de
| |
| |
slang: “Van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft.” Zo, nu zal ik eens even aan de gang gaan, zodat je niet meer weet waar je blijft. Deze boom der kennis in het midden van het paradijs is symbool van het mannelijk lid.’
‘Boris!’ zei Hilde.
‘Van de penis,’ lachte Bronislaw.
‘Jasses!’ riep Hilde.
‘Jasses?’ Boris Bronislaw lachte bulderend door het bos. ‘Je maakt me aan het lachen,’ zei hij. Toen ze een gebelgd gezicht trok, keek hij haar goedmoedig aan en knipoogde. ‘Nou, opletten. De slang zegt, dat God liegt, dat hij het alleen niet wil hebben omdat je net wordt als hijzelf als je van die boom eet: “kennende het goed en het kwaad.” Hier, vers zes: “En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze; en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at. Toen werden hun beider ogen geopend; en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten.” Voelen jullie het? Die fallos - van Adam natuurlijk, want er was niemand anders - mocht Eva niet áánroeren, laat staan er van éten, dat is paren. Maar ze vond het toch een goede spijs, een lust, en begeerlijk. Ha ha! Toen at ze van zijn vrucht, dus toen paarden ze. Wat is dat, Izaak, bloos je?’
‘Nee,’ zei archibald strohalm, maar hij bloosde wel. ‘Ik moet niezen,’ zei hij. ‘Hatschie,’ zei hij, maar het was een ongetalenteerde kreatie.
De schilder wilde aan het lachen slaan: omdat Hilde hard in zijn arm kneep deed hij het niet. - ‘Een mooie psychoanalytikus ben jij. Maar dat geeft niet, ik zal je wel ontgroenen; dat is de taak van ongunstige vriendjes. Een verder bewijs voor mijn theorie, die ik hier even voor de vuist weg lanceer, is, dat die twee onmiddellijk na de heugelijke gebeurtenis merkten, dat ze naakt waren. Ze schaamden zich voor hun geslachtsorganen. Waarom? Omdat ze gebruikt hadden.’
‘Schei nu eindelijk eens uit met die praatjes,’ zei Hilde.
‘Zou Freuds vrouw dat ook tegen haar man gezegd hebben?’ vroeg hij aan archibald strohalm. ‘Zit je lekker, schat?’ informeerde hij bij Hilde.
‘Nee!’
‘Dat is jammer zeg. We gaan verder. Kort en goed, ze worden
| |
| |
het paradijs uitgedonderd, en tegen Eva zegt God: “Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn.” Alsof dat wat nieuws is. Maar hoor je hoe er over dracht en kinderen wordt gesproken?’ Hij boog zich naar zijn vrouw en fluisterde in haar oor: ‘Ik hoop dat het net zo gemakkelijk gaat als de vorige keer, meisje.’ Ze zoende hem, en direkt was hij weer met zijn ogen in het boek. De bijbelseirenes hadden hem blijkbaar gevangen gezongen; hij was de eerste niet en zal de laatste niet zijn. ‘Eén ding begrijp ik nog niet,’ zei hij, uit zijn humeur. ‘Wat heeft dat sterven er mee te maken? Waarom moeten ze dood?’ Nadenkend en zoekend bladerde hij heen en weer, groef met zijn ogen door de regels.
‘Hier kan ik helpen,’ liet archibald strohalm zich horen.
Boris Bronislaw was hem een beetje op zijn dak gevallen met zijn uitbundigheid, en wat onwennig had hij er tegenop zitten koekeloeren. Hij was zich meer op zijn gemak gaan voelen toen de schilder met zijn exegese begon, en hij vond het hier en daar en in bepaalde opzichten een uitstekende exegese.
Hij had natuurlijk niet gebloosd van schaamte, of althans nauwelijks, maar van opwinding, omdat het betoog hem omwoelde. Er was geen sprake van, dat hij de ontwaakte gedachten al onder zijn kontrole had. Het duizelde hem. Maar het betrof natuurlijk boom Abram, en de boom Kennis, waarover zojuist was gesproken, en hemzelf, en de schilder.
‘Toen ik elf jaar was,’ zei hij, ‘kreeg ik voor het eerst een pollutie bij het touwklimmen op gymnastiekles. Gekataleptiseerd gleed ik als een blok naar beneden en dacht: er is een hemel en dit is de hemel. Naderhand kreeg ik het nog een paar keer als ik in grote spanning zat en wanhoopte; bijvoorbeeld als er nog maar twee minuten waren om een belangrijk proefwerk in te leveren en ik nog geen enkel antwoord had opgeschreven. Dan kwam het, en ik dacht: daar heb je de hemel weer. Nu, de hemel is het natuurlijk níet, maar wel de projektie van de hemel, de schaduw er van. Het spiegelbeeld; lachspiegelbeeld. De hemel is één-zijn, ook geestelijk, met de hele boel. De paring is een lichamelijke, en soms ook een geestelijke één-wording alleen met een vrouw. Dus als Adam en Eva, zoals jij zegt, gingen paren, toen kwamen ze van de hemel in de projektie van de hemel; toen waren ze dus (door God als je wilt) de hemel uitgedonderd. Niet door een straf er ná: het misdrijf zelf was de straf. In de projektie verloren ze een dimensie.’
| |
| |
‘Maar waarom moesten ze stèrven?’ Boris Bronislaw bewoog nerveus met zijn oog, en hij vroeg het op een manier alsof hij er persoonlijk bij was betrokken. Hilde speelde nu met Mozes. Zij had genoeg aan de feiten in haar lichaam.
Archibald strohalm wachtte even. Nu voelde hij eieren opkomen. - ‘Iedereen ziet het verband tussen sexualiteit en leven. Hier gaat het over het verband tussen sexualiteit en dood, en dat vind ik eigenlijk veel belangwekkender. Het is heel moeilijk te omschrijven, omdat dit verhaal zelf al een projektie is. Ieder verhaal is een projektie. Ik kan het dus alleen met een projektie uitleggen. Maar je moet onthouden, dat wat ik zeg alleen maar de geprojekteerde plattegrond is van waarom het werkelijk gaat. Over dat soort dingen, waarover het werkelijk gaat, ben ik aan het schrijven, - dat probeer ik tenminste... Het stond van te voren vast, dat Adam en Eva moesten weerkeren tot het stof waarvan ze gemaakt waren. Hier...’ Archibald strohalm zocht met zijn vinger in de bijbel, die Bronislaw op zijn schoot had liggen. ‘Hier! “In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt.” Begrijp je? Dewijl hij daaruit genomen is. Dus niet vanwege die zondeval, zoals in vers drie wordt beweerd, - “Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft.” Of er van die boom nu gegeten werd of niet, Adam en Eva waren van aarde gemaakt, en moesten er om die reden dus hoe dan ook toe terugkeren. Daarom stond het van te voren ook al vast, dat ze kinderen zouden krijgen, want anders zou die schepping nutteloos zijn geweest; en daarom stond het ook vast dat ze van die boom aten, dat ze paarden, de hemel uit zouden worden gegooid en stierven. Er ligt over dergelijke dingen een merkwaardige lucht van oplichterij, die uiteindelijk natuurlijk helemaal geen oplichterij is, als je maar kans ziet om je van het spiegelbeeld naar het beeld zelf te wenden. Ik zie daar wel kans toe. Mozes, die niet gek is, gebruikt de enscenering van een schepping van Adam en Eva: en iets wat een begin heeft moet ook een einde hebben. Goddank overigens. Een begin zonder einde is een monstrum. Wat dat betreft is dit boek konsekwent: er was een eerste dag, die van de schepping, dus zal er ook een laatste zijn, de dag des oordeels. Mensen die beweren, dat de ziel bij de geboorte wordt geschapen, maar verder onsterfelijk is, zwammen. Òf ontstaan en vergankelijk, òf níet ontstaan, altijd geweest, en onvergankelijk. Er is nog een andere mogelijkheid, de juiste, maar daar wil ik nu niet over spreken. Je moet zo opletten voor plagiaat, weet
| |
| |
je; er kan makkelijk iets uitlekken en dat wil ik onder geen voorwaarde... Sexualiteit en dood!’ riep archibald strohalm plotseling. ‘Luister, Boris. Om dezelfde reden moet er een dood zijn, waar geboorte, waar paring is. Als het zou lukken een middel tot aardse onsterfelijkheid te vinden, dan zou het mensengeslacht op hetzelfde ogenblik onvruchtbaar zijn geworden. En niet alleen onvruchtbaar, maar ook impotent. Laat ik in projekties spreken: als er een onsterfelijkheids-preparaat werd uitgevonden, dan zou de hemel verdwijnen waar je na je dood in gekomen zou zijn, en met die doodshemel natuurlijk ook zijn schaduw: de hemel van de sexuele één-wording. Als ik hier niet meer zit, is mijn schaduw ook niet meer hier,’ zei hij, - en archibald strohalm keek naar zijn schaduw, die voor zijn voeten schuin over die van Boris Bronislaw heenviel, die op zijn beurt schuin heenviel over het zwangere silhouet van zijn vrouw...
‘Tot die konklusie kun je trouwens ook op een heel gewone manier komen.’ vervolgde hij even later. ‘De sexuele aantrekkingskracht is het instinkt tot instandhouding van de soort. Als iedereen onsterfelijk is, is de soort in stand gehouden, en dan zal het sexuele instinkt dus atrofiëren, verkommeren, verdwijnen. Voilà. En daar komt nog bij, dat de moederliefde zal verdwijnen. Ook de moederliefde berust op het instinkt tot instandhouding van de soort: ze beschermt het jong tegen gevaren. Maar als de soort al door onsterfelijkheid in stand wordt gehouden, verdwijnt natuurlijk ook de op dit instinkt gebouwde moederliefde. Geen vlag kan waaien zonder vlaggenstok. Als er onverwacht toch nog eens een kind geboren mocht worden (ten gevolge van een atavistische handeling), zou het als overbodig worden gevoeld, als een onwelkom en lastig uitwerpsel, een exkrement. De moeder zal het niet willen zogen. Het zal doodgaan. Ik wil het nog sterker maken: de natuur zal het instinkt tot instandhouding van de soort vervangen door een instinkt tot beperking van de soort, omdat overbevolking anders alles zou verstikken. En moederliefde zal veranderen in moederhaat, net als alle andere liefde, waarvan het fundament is gewijzigd. De nieuwe vorm van liefde zal haat zijn. Waarschijnlijk zou het alleen voor de homosexualiteit hoogtij worden.’
‘Houdt u alstublieft op,’ kwam Hilde.
‘Nee, laat hem doorgaan,’ zei Bronislaw, die verbleekt scheen.
‘Troost u, er zal niets van komen. De natuur is een enorme eenheid. Als ik hier met mijn vingers knip, vindt er in de Andromeda-nevel een reaktie plaats. Mocht de mens inderdaad zo'n onsterfe- | |
| |
lijkheids-preparaat uitvinden en toepassen, dan zou de rest van de natuur niet aarzelen terstond oorlogen, epidemieën en andere rampen uit te vinden en toe te passen.’
‘Daar moet je voorzichtig mee zijn, Strohalm. Eens zullen we de natuur helemaal beheersen.’
‘Je hebt gelijk, maar je vergeet iets: ook wijzelf horen tot de natuur, - onze kunst en filosofie uitgezonderd. Ook onze oorlogen behoren tot de natuurrampen. En je wilt toch niet beweren, dat we onszelf beheersen? Eens zullen we ook onszelf helemaal beheersen, en pas dan kunnen we zeggen, dat we de natuur helemáál beheersen. Maar tot die beheersing zal horen: dat als we zo'n elixer uitvinden, we het niet zouden toepassen... Overigens zou het een toppunt van reaktionnariteit zijn. Het zou het oude bestendigen ten koste van het nieuwe. En het jongere staat op de een of andere manier altijd hoger dan het oudere, zoals je weet.’ Na even gezwegen te hebben, voegde hij er nog aan toe:
‘Met die sexualiteit en dood staat ook nog in verband, dat werkelijk grote en onsterfelijke, hemelse mensen zelden kinderen hebben, en als ze ze hebben zijn ze niet helemaal goed bij het hoofd en sterven meestal vroeg.’
Het was stil.
De mei lag wonderlijk door het bos, lag warm over het gras en tegen de stammen. Het was een dag, zoals er ieder jaar maar een handvol zijn. Het groen kwam juist tevoorschijn, maar was toch nog niet ontknopt; het was nog pril en schoon. Alleen een enkele kastanje stond al wittig in de bladeren. De satan was weg. Juichend over deze wonderdadige genezing strekte de boom zijn armen in de lucht. De hond lag met uitgestrekte poten op zijn zij in het gras, nu en dan op zijn rug naar een kriebelend insekt happend. Boris Bronislaw dacht aan zijn werk, dat stil lag, en aan zijn kind. Hilde aan de sfeer van archibald strohalms redevoering. Archibald strohalm aan nog honderden verbindingen, die hij overal heen kon aanleggen, die echter makkelijk kunnen uitlekken, maar waarover geschreven zal worden, mits het niet te laat is. Ook vroeg hij zich af of er nu kontakt was geweest. Hij geloofde van wel. Heel weinig misschien, maar toch was er iets geweest. Onder het spreken had hij zijn ogen een paar keer gericht op Bronislaws hand, die op Hilde's knie rustte. Was de manier waarop de schilder nu voor zich uit staarde ook zo'n hand? Dan dacht hij weer aan Bernard...zou zich achter hem de wereld willen openen? De wereld. Mens, fietsen, kopjes koffie, ruzie's, honger, muziek, kul- | |
| |
tuur... ergens bestond dat allemaal. Hij zàg het bestaan, iedere dag, voor zijn ogen. Maar als hij het grijpen wilde, greep hij er doorheen, zoals een spook, dat ook alleen maar het zijne, het spookachtige, kon grijpen. Net zoals ook de mensen door hèm heen grepen, en achter veel spot doodsbang waren voor die vreemde gast. In gelijke vreemdheid stonden zij tegenover elkaar. Aan hem zou het zijn om haar te doorbreken: door de eieren heen, alleen door de eieren heen was het mogelijk, - eieren, dit woord, dat hem onpasselijk maakte als hij het op een melkkar zag staan. De hoofdzaak was, dat de beëlzebubs niet aan de macht kwamen: de hoofdzaak was, dat zijn vrouw hem niet in de steek liet... Daarmee stond of viel alles.
‘Er klopt van die hele uitleg van ons natuurlijk geen donder,’ zei Boris Bronislaw plotseling, ‘maar omdat het lente is, klopt het toch weer wel. Ik krijg er de pest in!’ riep hij, en sloeg het boek op zijn schoot dicht. ‘Ik zal wel gek zijn om er de pest in te krijgen.’ voegde hij er onmiddellijk aan toe. ‘Wat heb je aan al dat gefilosofemel? Zal ik je eens het verschrikkelijkste oordeel over de filosofie vertellen, dat ik heb meegemaakt, Strohalm? Ik lag met syphilis in een klein hospitaal in Wenen. Ik had neuvième jour, dat is een uitslag die je krijgt als je niet tegen de salvarsan kunt. Dan moet het in kalk worden opgelost of zoiets, maar dat is nogal gevaarlijk en daarom moest ik in observatie. Dat spul is zo -’
‘Praat daar toch niet over, Boris,’ zei Hilde.
‘Waarom zou ik daar niet over praten? Moet ik me er soms voor schamen? Teebee is veel erger, en kanker ook. Daar ga je dood aan, dat is veel onfatsoenlijker.’
‘Ons kind, Boris.’
‘Hilde, ons kind heeft hier niets mee te maken, of ik de behandeling af heb gemaakt of niet. Paultje was ook gezond.’
‘Paultje is dood.’
Archibald strohalm hoorde iets in haar stem dat hem een beetje achterover deed buigen om haar aan te zien. Ze had geen bijzondere uitdrukking op haar gezicht; alleen haar ogen, waarmee ze haar man aanzag, waren groot en glansden.
‘Dat heeft er niets mee te -!’ Boris Bronislaw sprak luid, maar stokte. ‘Hilde!’ sprak hij dan dreigend, ‘zeg niet zulke dingen! Ik heb je al meer gezegd, dat je niet zulke dingen moet zeggen!’ Er was ook iets angstigs om zijn stem. Toen de vrouw weer voor zich uit keek, hield hij zijn ogen nog even op haar gericht, en streek even later over haar hals met een geweldige, ge- | |
| |
aderde hand, die dun vel had en zachtrose nagels. Hij gaf archibald strohalm de bijbel terug.
‘Let er maar niet op,’ zei hij. ‘In dat ziekenhuis las ik Nietzsche en Guy de Maupassant, dat vond ik toepasselijk. Maar ik las ook Kant. Tussen twee haakjes, - ik ken iemand, een kantiaan, en die zegt altijd dat hij zich van Kant heeft gemaakt. Ha ha! Dat vind ik een goeie bak. Hij zegt dat hij zich van Kant heeft gemaakt! Maar op een keer lig ik in mijn bed te suffen en Kant ligt op het kastje. De broeder komt de thermometer halen; een gewone jongen. Hij zag het boek liggen, en weet je wat hij deed? Hij sloeg het ergens open, las een paar regels en begint te brullen van het lachen. Hoe vind je dat? Hij legt het weer neer en nog steeds lachend gaat hij de zaal uit. Het is niet wat je noemt fíjn, maar zoiets vind ik nou goddelijk, Strohalm. Waar blijven we dan met onze filosofie? Laten we onze kleren verscheuren, ons hoofd scheren, as er op gooien en liever een paar moppen vertellen. Ken je die van die twee ouwe mannetjes?’
‘Nee,’ zei archibald strohalm.
‘Nou, twee mannetjes van vijfenzeventig komen elkaar tegen. “Hoe gaat het?” vraagt de ene. “Och,” zegt de andere, “eens in de drie maanden nog maar.” - “Nee,” zegt de eerste weer, “dat bedoel ik niet. Ik bedoel: hoe gaat het thuis?” De ander schudt mismoedig zijn hoofd. “Thuis gaat het helemaal niet meer,” zegt hij.’ De schilder schudde van het lachen. ‘Vind je hem vies?’ vroeg hij aan Hilde. Ze zei niets en glimlachte. Bronislaw lachte onvermoeibaar en sloeg archibald strohalm op de schouder. ‘Dat bedoel ik niet!’ riep hij. ‘Ik bedoel: hoe gaat het thuis!’
Wat merkte archibald strohalm nu? Dat hij nogal krom op de bank zat en hikkend grinnikte en giechelde, - eierloos. Maar wat hij zich terstond tot bewustzijn bracht in deze gemoedsgesteldheid, die zo onwennig door hem heen vloeide na al die eeuwen, was: dat hier dus een opening lag, een weg naar het kontakt... ‘de weg van het lachen’? Hij voelde zich hevig aangegrepen. Sloot alles nu in elkaar? Begonnen de dingen zich te rangschikken? Was hier de methode, - een grap, - en de mogelijkheid om tot Bernard en de wereld te komen, die immers voor zijn huis stond en wanhopig op hem wachtte en hem nodig had? Zoals ook omgekeerd?... Deze gedachten vlogen razend snel door hem heen, maar met alle kracht die hij had drukte hij ze weg, wilde er niet aan toegeven, wilde de gewaarwordingen, die hij nu had, niet doden met gedachten er over.
| |
| |
‘Ken je die van dat briefje van duizend?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet,’ zei de schilder. ‘Vertel maar.’
‘Een vent loopt op straat en ziet een briefje van duizend liggen. “Oprapen!” hoort hij op een fluitende toon uit het niets. Dat is de stem van God. De vent raapt het op. “Naar het station!” hoort hij op een fluitende toon. De vent gaat naar het station. “Ga naar Monte Carlo!” De vent neemt een kaartje en gaat naar Monte Carlo. “Naar de speelbank!” De vent doet het en gaat naar binnen. “Zet op acht!” hoort hij op een fluitende toon. De vent zet de rest van zijn geld, negenhonderd gulden, op acht. Hij wint, en krijgt vijfendertig maal negenhonderd gulden uitbetaald. “Zet op veertien!” hoort hij op een fluitende toon. De vent zet de hele bups op veertien en wint weer vijfendertig keer zoveel er bij. “Zet op eenentwintig!” Hij doet het, maar het wordt vier en hij is alles kwijt. “Godverdomme!” hoort hij op een fluitende toon...’ Trilden zijn handen, terwijl hij op de reaktie wachtte?
‘Hij is goed!’ lachte Boris Bronislaw. ‘Hij is oud maar goed! Zo'n mop kun je wel eindeloos horen. Vertel hem nog eens, Strohalm! Maar nu weer een beetje anders.’
‘Loop naar de pomp!’ lachte archibald strohalm, - maar hij meende het niet. Hij voelde plotseling een grote teleurstelling, die heel onaangenaam in hem heen en weer wentelde...
‘Dat zijn theologische moppen, vatikaanse moppen,’ oreerde Boris Bronislaw. ‘Zo ken ik er ook een. Hij is heel kort, je moet er eigenlijk helemaal niet om lachen, maar hij is toch wel aardig. Twee spoken, of twee geesten. De één vraagt aan de ander: “Geloof jij aan een hiervoormaals?” Dat is alles. Er zit toch wel iets in, vind ik. Wat is er aan de hand?’
Archibald strohalm zag de schilder gefascineerd aan en verroerde zich niet. Zo bleef het een paar sekonden. - ‘Allemachtig!’ zei hij dan. ‘Dat is geweldig! Dat vind ik ongelooflijk!’
‘Daar ben ik blij om. Je bent een dankbaar toehoorder. Het is jouw beurt. Laat nog eens wat horen; maar niet zo'n baard.’
‘Eh... goed,’ zei archibald strohalm afwezig. ‘Die van die man die zo'n dorst had... Die man... Verdorie, Bronislaw, wat is dat ding goed...’ Zijn woorden stierven weg en bij zichzelf herhaalde hij de vraag van de geest. ‘Geloof jij aan een hiervoormaals?’ Ook hier was het weer de omkering, de wederkerigheid, die hij overal ontmoette en die hem steeds weer mateloos boeide; het heen en weer vloeien en wegvallen van alle vaste punten. Het was een vlotraken van alle omlijningen en begrenzingen, van alle
| |
| |
axioma's en wetten, die in duizendjarige moeite waren vastgelegd. Het was mooi, maar gevaarlijk. Hij, archibald strohalm, was de man die nieuwe axioma's en wetten zou ontwerpen, waarmee gewapend met alles te lijf kon en niet op beslissende punten de armen omhoog zou hoeven te heffen, ten teken van uiteindelijke onmacht. Als hij het kern-axioma maar eerst vond, waarop al het andere gebouwd werd. Hij had het nog niet gevonden. En zolang hij het nog niet gevonden had dreigden er grote gevaren in het vlotraken en wegvloeien! Dan kon het zich opwerken tot een plotselinge, felle angst, zoals wanneer men op een stoel staat, die omvalt. ‘Geloof jij aan een hiervoormaals?’ Hier stroomden de antwoorden in de vraag terug. Hier was een grote wijsheid bereikt, die niets bewees, omdat het vaste punt ontbrak. Was het er misschien niet, dat vaste punt? Bestond het wellicht alleen uit een vertrouwende overgave, waarmee men zich met gebogen hoofd in het stromende, in het vloeiende begaf? Wat er wel was, althans was geweest, was het kontakt met de schilder. Kontakt door een grap, een grol, een mop! ‘Geloof jij aan een hiervoormaals?’ Ook hiermee was wellicht een kontakt te bewerkstelligen, maar nu niet alleen met de schilder... Hij keek op en zag dat Bronislaw en Hilde opstonden.
‘Gaan jullie weg?’ vroeg hij.
‘Ja, wat dacht je? Jij zit toch te slapen!’ Bronislaw klopte zijn vrouw af, waarbij hij niet verzuimde haar een tik op haar achterste te geven.
‘Laat dat, Boris,’ mopperde ze, ‘je weet dat ik dat niet hebben kan.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei archibald strohalm. ‘Ik moest ergens aan denken.’ Nu achteraf realiseerde hij zich plotseling, dat er een rust in zijn gedachten was geweest, die hij niet van zichzelf kende. Dat wantrouwde hij. De eieren in aanmerking genomen was een rustige weg beslist niet de zijne. Wat deden ze onderwijl?
‘Nee, dat aanvaard ik niet,’ zei Bronislaw met een ernstig gezicht. ‘Het is hóógst ongemanierd van je. Heb je geen opvoeding gehad?’ Hij lachte en wees naar Hilde's buik. ‘Weet je wat daar in zit, Strohalm?’
‘Tachtig procent water, een stuk zeep en een bom,’ zei archibald stohalm. Hij schrok er zelf van. Hij had het automatisch gezegd; zijn gedachten waren geweest: - door de eieren héén, het mag alleen door de eieren héén, wàt ik ook doe.
‘Wat zegt u, meneer?’ vroeg Hilde, terwijl ze het gescharrel aan haar toilet staakte.
| |
| |
‘Niks,’ kwam Bronislaw snel tussenbeide, - ‘niks bijzonders! Dat kun je niet begrijpen, schat. Nee, echt, het is niks. Net zoiets als met die neef daarstraks. Haha!’ lachte hij triomfantelijk. ‘Ons Paultje zit er in! Zes maanden al! Dag Strohalm, symbool, het ga je goed, kerel!’
Er werden handen geschud, er werd nog wat gegrapt, en toen de twee al bijna tussen de bomen waren verdwenen, hoorde archibald strohalm nog het lachen van Boris Bronislaw. Hij ging weer op de bank zitten, waar de zon zijn rug koesterde, en was de schilder vergeten.
‘Geloof jij aan een hiervoormaals?’ sprak hij voor zich heen, en tuurde met samengeknepen ogen door het bos, waar nu weer een paar kleine duiveltjes zaten: één op een jong plantje, één op een kei, - glibberplantje, glibberkei...
‘Geloof jij aan een hiervoormaals?’ artikuleerde hij meer met zijn lippen dan dat hij het zei...
Toen stond hij op, ging naar huis, en schreef, knoeide, prutste anderhalve maand lang aan een toneelstuk, getiteld: ‘Geloof jij aan een hiervoormaals?’
Harry Mulisch
(De roman Archibald Strohalm, waarvan dit het zevende hoofdstuk was, werd in Nov. '51 bekroond met de Reina Prinsen Geerligs-prijs.)
|
|