pijnlijk aangedaan zou worden. Volgens zijn schrijven hebben wij beweerd, dat het Vlaams een taal is, ‘geleerd uit een speciale, zij het zeer subtiele grammatica voor krompraten’. In ons artikel stond echter woordelijk: ‘zelfs bij schrijvers als Elsschot en Van Nijlen heeft nog altijd het gevoel, dat hun taal geleerd is uit een speciale, zij het zeer subtiele grammatica voor krompraten’. Dit is geen waarde-oordeel maar wijst er op dat deze schrijvers naar ons inzien in hun taalgebruik het Nederlands het dichtst benaderen. Als wij er nu bijzeggen, dat wij deze beide auteurs zeer bewonderen, zal men misschien gaan geloven, dat wij dit doen, omdat zij zo braaf hun best doen Nederlands te schrijven. Ons antwoord is dan: ‘geenszins, Elsschot en Van Nijlen hebben wel wat beters te doen; wat zij schrijven rechtvaardigt zich te allen tijde, ook al schreven zij een van die Vlaamse dialecten die men eerst moet leren.’ Het ‘zuivere Nederlands’ laten wij gaarne den schoolmeesters als prooi of ideaal.
Wat was nu het geval. Wij bespraken de indruk van onwezenlijkheid, die vele Belgische zaken op vele Nederlanders maken. Als persoonlijke voorbeelden willen wij hier geven de achterstevens van Belgische binnenschepen, de fantastische taarten die er op sommige plaatsen voor huizen doorgaan en de brede, vierkante tramwagens. Maar meer dan deze persoonlijke indrukken treft toch de taal van het Vlaamse deel van België, die voor een Nederlander vreemder is dan enige andere taal ter wereld. En dit is niet moeilijk te verklaren. Wij lezen Vlaams als Nederlands en juist daarom denken wij er automatisch het Nederlands naast, zodat het steeds lijkt alsof de auteur ‘er naast’ is. Bij meer afwijkende talen, die men leren moet bestaat dit parallel denken niet. Het lijkt ons echter onvermijdelijk zolang men of Vlaams of Nederlands tot moedertaal heeft.
Een waarde-oordeel spraken wij pas uit over het werk van Felix Timmermans, dat wij zeer laag en dat van Emile Verhaeren, Maurice Maeterlinck en Georges Rodenbach, dat wij vrij laag stellen (de laatste drie auteurs vallen evenwel geheel buiten het kader van deze bespreking). En dan ook over de roman ‘De man die zijn haar kort liet knippen’ van Johan Daisne. Ondanks de ophelderingen van de heer Stuiveling in ‘het boek van nu’ is ons oordeel over dit boekje hetzelfde gebleven. Wat interesseren ons de door Daisne aan een waanzinnige toegedichte hallucinaties, die Daisne als een legpuzzle samen past tot een kitschig verhaal, wanneer hij voor geen van beiden ons een reden kan geven. Alle romans zijn ten slotte ‘litteraire hallucinaties’ en déze slikken wij niet, vanwege de onduidelijkheid, het onhygiënische woordgeknoei en de afschuwelijke lengte.
Sindsdien zijn ons twee knipsels uit een Belgisch blad, genaamd ‘Vooruit’, toegestuurd en wij moeten constateren, dat wij hier veel aangenamere en intelligentere tegenstanders hebben. Een van dezen valt ons voornamelijk aan over litteraire aangelegenheden. Ook hij schuift het ons in de schoenen, dat wij Elsschot en Van Nijlen laten krompraten, wat dat betreft, zie boven. Onze panegyriek op het Vlaamse proza, die Stuiveling blijkbaar gemist heeft, heeft hij gelezen. Wat hij over Joris Vriamond zegt, lijkt ons een Vlaams augurengrapje en, voorlopig tot eventuele nadere uitleg, durven wij ‘de exploten van Tabarijn’, een ‘dom’ verhaal te blijven noemen.
Van de voortreffelijkheid van Daisne's ‘man’ is deze tegenstander min-