Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Dageraad in de stadNu Venus aan de hemel staat
Zo groot, zo vurig en zo laag,
Behoort de stad mij toe vandaag
Dit één uur vóór de dageraad.
Het blauw verbleken van de lucht,
't Gekraai van hanen achter muren,
In die schakering, dat gerucht,
Bleef vijftig jaar mijn jeugddroom duren.
Vanmorgen weeft een dezer dromen,
Waaruit men nooit geheel ontwaakt,
Een atmosfeer rond steen en bomen
Die moedig en gelukkig maakt.
Maar als in 't zwijgen dat me omringt,
Geluid dat maanden lang teloor scheen,
Een eerste vogel fluit of zingt,
Onzichtbaar ergens op een schoorsteen,
Als over enkele minuten
Venus verdwijnt in 't blauwe licht
En, met haar daaglijkse attributen,
De grauwe stad weer voor me ligt;
Weet ik in 't licht van deze morgen
De weemoed van den avondval,
En dat de dag niet einden zal
Zonder de koorts der zure zorgen,
Omdat nog bijt het oude gift,
De zekerheid te sterven moeten,
In de kwetsuren van de drift
Als toen ik liep op vrijersvoeten.
| |
[pagina 162]
| |
I Aan zeeBlauw daalt de nacht over de zee,
Ik rust in het nog warme zand.
De last van een heimwee naar een ander land
Bracht ik hier op mijn schouders mee.
Dat geruis, dat langoureuze geruis
Dat eenmaal Odusseus bekoorde,
Ik wou liever dat ik het niet hoorde,
Het hoort zo weinig in mijn leven thuis.
Waar kan men eigenlijk beter thuis zijn
Dan in het land waar men vandaan komt?
Misschien zal ik eerst werkelijk thuis zijn
Als de dood, onverwacht, op mij aankomt.
| |
[pagina 163]
| |
II De oude DichterAls deftig oude heer in een café
Kan het nog gaan! Dat hij verder verloren
Is, en voorgoed, leert hem de stem der zee,
Die niets meer in zijn dromen komt verstoren
Noch aanvuren. Hij legt zich thans gedwee
Bij alles neer, vraagt niet meer om herboren
Te worden, danst en zwalpt gewillig mee
Op 't oude rhythme dreunend in zijn oren.
Het is zo vreedzaam bij de laatste vuren
Des zomers! Wat hij immer heeft gevraagd:
De rust, lijkt tot het eind te zullen duren.
Niets meer dat hem vernedert of belaagt...
En toch, hij moet naar 't wrak met onrust turen,
Dat ginds wordt opgetild en weggevaagd.
| |
[pagina 164]
| |
De NachtschoneDe hele wereld heb ik afgereisd
In droom. Wat is mij van die reis gebleven?
Niet veel meer dan 't verlangen om nog even
In een verlaten tuin, waar de avond grijst,
Te zien hoe de nachtschone in het lichtblauwe
Licht even bloeit en dadelijk verkleurt,
Aleer de dood mij nijdig toe zal snauwen:
‘Ga nu maar de ijskast in, het is je beurt.’
| |
[pagina 165]
| |
De KrekelBilderdijk hoorde de krekel
In wat men toen noemde de velden.
Ik hoor dit gezellig dier
Na middernacht bij de deur
Der oude kerk van Ukkel,
Na het wekelijks bezoek
Aan wat mij nog rest aan familie.
Het is niet gek, het is de gang
Der wereld, dat thans dichters
Niet meer ronddartelen in
De zogenaamde velden, maar
Genoodzaakt zijn te leven
In steden van steen en beton,
Waar toch nog de krekel
Zingt die Bilderdijk hoorde
En mijn vader misschien.
| |
[pagina 166]
| |
MeimorgenLaat verder al de dagen zijn als deze!
Dan is er niets meer wat ik nog begeer.
Ik denk aan niets, ik vraag me zelfs niet meer
Kan ik, een tweede maal, zo zalig wezen?
Straks komt het einde, ik kan het duidlijk lezen
In atmosfeer en licht, maar ik negeer
Èn elke kwaal èn elk verouderd zeer:
Zelfs als ik doodga, ben ik toch genezen.
De lucht is grijs, een korte regen valt,
De clivia's en fuchsia's staan buiten
En dampen geurend op het warm asfalt.
Zo gaat het lieve, daaglijks leven voort -
Straks schijnt de zon - en duizend vogels fluiten
In al de kroegen van de Naamse Poort.
| |
[pagina 167]
| |
Woningnoodvoor P.H. Dubois Wij hebben gistren vóór een huis gestaan,
Een loze glimlach blonk in beider ogen,
En zonder spreken, schijnbaar onbewogen
Maar toch zwaarmoedig, zijn wij weggegaan.
Een oude droom was weer eens opgevlogen,
Wellicht de laatste van dit kort bestaan:
Een van die dingen die alweer niet mogen,
Iets dat ontluikt en toch niet kan bestaan.
Maar, droom om droom van de verwarde zinnen,
Waarom dan niet de hele dwaze rij
Van jeugd en heimwee, dorsten en beminnen
En zalig zijn en argeloos en vrij
En samen alles nog eens herbeginnen
Van meet af aan en met een schone lei?
| |
[pagina 168]
| |
Second Empire'k Herinner mij: in de Beeldekensstraat,
In het geboortehuis mijns vaders, waren
Plafonds en muren, fel of delikaat,
Versierd door duidelijke kunstenaren.
In het salon een zoldering, waar eng'len
Met dikke billen, wangen als van vuur,
Heel nonchalant guirlanden lieten benglen
Van bloemen in een bleek bewolkt azuur.
Maar aan de wanden werd het meer lichtzinnig:
Een engeltje dat balanceren deed
Een viool op zijn kin, terwijl een vinnig
Oud satertje een zwarte bok bereed.
Daarnaast een onwaarschijnlijk groene wei
Waarin, alweer, engeltjes aan 't dansen waren.
Was de lucht vaal, een onweer soms nabij?
In ben het heus vergeten met de jaren.
De ronde zetels in hun witte jassen,
Voor eeuwig vastgeschroefd op het tapijt,
Leken zo klein, misvormd of onvolwassen,
Bestemd voor dwergen uit een andren tijd.
Een zware luchter, druipend van kristal,
Weerspiegelde zich in 't mahoniehout
Der tafel, dat steeds blonk en blinken zal
Hoe warm de zomer, hoe de winter koud.
Het was er stil, zó stil dat het gezoem
Van een insekt in 't enig straaltje zon
Rond de ene kamerplant met bleke bloem
Zo oorverdovend klonk als een trombon.
| |
[pagina 169]
| |
Ook in de tuin heersten de strengste wetten,
Eenzelfde orde aan eenzelfde tucht gepaard:
De violieren naast de violetten,
De gladiolen naast de kattestaart.
Het was heel mooi, maar 't zonnig paradijs
Der eerste jeugd was nimmer dáár voor mij,
Alles was grauw en dor en kil als ijs
In uw dood huis, druilende burgerij.
Soms loop ik haastig aan dit huis voorbij,
Als iemand die zijn kindsheid heeft verraden.
De jongen, die ik was, loopt aan mijn zij:
Van allen, die destijds dit huis betraden,
Is er nog één die leeft, en dat is hij.
Jan van Nijlen
|
|