| |
| |
| |
J.A. Ages
Knoeien met Kaas
Het was 13 uur 40 toen ik wist, dat ik van mijn vrouw niet meer hield. Maandag 3 Januari om nauwkeurig te zijn. Ik lag op de bank en trok mijn rechter voet in: zij liep langs mij heen, streek over mijn hoofd en ging de serre binnen. Ik wilde dit ogenblik goed onthouden: daarom keek ik op mijn horloge. Ik had het van haar gekregen, drie weken voor mijn verjaardag; het was een goed uurwerk, tegen water bestand en anti-magnetisch, geschikt voor schepen en poolreizen. Ik zou het zeker houden.
Zij rommelde in mijn schrijftafel en neuriede de ‘Witte Klippen van Dover’. Ze onthield elk wijsje en wist de woorden al wanneer ze het tweemaal gehoord had. De namen van nieuwe liedjes schreef ze op een enveloppe en turfde ze telkens wanneer ze gespeeld werden. Elke avond moest ik om een sigaret wedden op de eindstand. Dagen achtereen won ze al met ‘Diep in het Hart van Texas’. Ze telde ook door, wanneer ik niet thuis was. De B.B.C. werkte de gehele dag voor haar en ze kende alle omroepers bij de voornaam. De radio was van haar; zij stond verborgen in de boekenkast. Ik had een aantal ruggen van hoge boeken aan elkaar gelijmd: jaargangen van La Nature uit de eerste wereldoorlog, en die als een scherm voor het toestel gezet.
Zij stond op van mijn schrijftafel.
‘Heb je nog vloeitjes?’
Ik lag met het hoofd naar het licht, zodat ze mijn ogen niet zien kon.
‘In de rechter la.’
‘Is niet meer,’ pruilde ze.
‘Zo.’
‘Je hebt ze vast nog wel ergens. Ik heb er maar twee voor de hele middag.’
‘Ik dacht, dat je tabaksrantsoen al op was.’
Zij deed alsof ze mij niet hoorde en liep weer langs me, naar de voorkamer. Ze duwde de hond uit de stoel bij de kachel en ging er zelf zitten, trok de benen onder zich op en greep naar het boek, dat opengeslagen op de asbak lag. De hond stommelde onder de stoel door en zette zich schrap om zijn kop te schudden. Toen rekte hij zich uit en sjokte weg. Ik liet mijn voet weer van de bank
| |
| |
zakken toen hij voorbij kwam en hij bleef staan om er zijn flanken behaaglijk langs te schuren.
Zij draaide een sigaret. Het papiertje ritselde tussen haar handen. Ze neuriede luider, opdat ik het niet horen zou, maar ik was er op verdacht: ze nam tabak uit mijn doos. Als ik er wat van zei, zou ze lachen en haar stem zou overslaan, zoals altijd wanneer ze meende zich te moeten verdedigen.
Boven de boekenkast hing het portret van haar, strak en glad als een meisjeskop, die Balinezen in hout snijden. De tekenaar had aan elke hoofdhaar evenveel zorg besteed als zij dat zelf deed, wanneer ze zich 's ochtends voor de toilettafel inrichtte en de proppen uit het haar begon te trekken.
‘Moet je nog niet naar kantoor?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik, maar ik bleef liggen. De ogen zagen met weemoed over mij heen: eens waren die bewegingen van de lange handen over het donkere haar een fascinerende ceremonie voor mij geweest. Maar haar handen waren nimmer in rust; de vingers streelden en plukten en graaiden. Ook als zij las, werkten ze door, draaiend aan een sigaret of langs haar benen schurend. Ze las de hele dag. Eenmaal in de week kwam de werkvrouw, een grote stille gestalte, die ik nog nooit goed gezien had. Die dag waren de bedden opgemaakt en rook het huis plezierig schoon naar zeep en chloor en geboende meubelen.
‘Moet je nog niet weg?’
De rustige ogen van het portret wisten wat ik dacht. Zij zouden het haar vertellen als ik naar kantoor was. Misschien stond zij wel uren voor de tekening en kenden zij elkaar precies en bespraken zij alles.
Ik hoorde, dat zij de as van haar sigaret tikte. Ik richtte mij op. Michael lichtte zijn kop op en woog zijn kansen af aan mijn bewegingen.
‘Nee, broeder, jij blijft gezellig thuis, het vrouwtje bewaken. Boe, bâ, wat een geschiedenis!’
‘Wat is er?’
Zij rekte zich over de rug van de stoel achteruit en strekte de armen met het open boek in de hand. Ze was leniger dan de houterige Ier aan mijn voeten. Ik stak hem een vuist toe, waarop hij voorzichtig begon te kluiven. Zij bleef naar mij kijken met een omgekeerd hoofd.
‘Is het spannend?’ vroeg ik.
‘Hm, hm.’
| |
| |
‘Je hebt zeker al de laatste pagina gelezen?’
‘Nee,’ zei ze, maar ik wist, dat het niet waar was. Ze rolde zich weer op in de stoel en bekeek haar handen.
‘Ik kom even bij je liggen,’ zei ze, als na rijp beraad.
‘Nee, ik sta al. Nu móet ik weg.’
En ik liep naar de deur, voordat zij zou kunnen opstaan.
‘Krijgt het vrouwtje niet eens een poentje?’
‘Nee. Je smaakt nu naar tabak.’
Ik bleef nog op de drempel staan, zonder haar aan te zien en zoekend naar een vervolg op de zin, die niet goed geklonken had. Michael was mij nagelopen en hij strekte zijn poten tegen mijn schoenen uit, met zijn trieste gelegenheidsogen naar mijn plannen vragend. Michael zou bij mij blijven. Zij had hem uit Groningen gehaald, maar hij was van mij. Met voorzichtige tanden begon hij aan een veter te trekken.
Ik wachtte. Zij zou zeggen: ‘Ben je vroeg vanavond?’ en ik dan: ‘Denk het wel, er is niets bijzonders vandaag.’ Maar zij zweeg. Zij kòn toch niets weten; ik wist het zelf nauwelijks. Hoelang? Zonder mijn houding te veranderen kon ik mijn horloge zien; om de wijzers te onderscheiden moest ik alleen de pols een weinig naar mij toedraaien: 13 uur 53, dertien minuten, nog geen kwartier. Waarom zei ze niets? Ze las zeker weer. Nee: met de knokken van de vingers polijstte ze de nagels van de linkerhand.
Ik drukte de deurknop omlaag, zei voordat ze zou opkijken:
‘Nee Michael, jij kan niet mee!’ en hield mij zo druk bezig om hem met één voet in de kamer te houden, dat ik ook niets meer tegen haar behoefde te zeggen.
Toen ik op straat stond, had ik tegen de voordeur willen trappen.
‘Misselijke vertoning,’ zei ik hardop, de handen afvegend aan mijn regenjas. Ik blies de ergernis uit als een stoomwolk de koude lucht in.
‘Als het niet vriest is het toch koud,’ hoorde ik mij zeggen, maar toch kon ik mijn gedachten niet in een andere richting buigen en overwoog, wat zij nu wel deed. Zij zou me gevolgd kunnen zijn om mij gade te slaan: tot aan het einde van de straat zou ze mij kunnen zien. Ik draaide mij om en keek door het ruitje van de voordeur, maar er bewoog niets in het donker van de gang en zij had een jurk aan van brede witte en blauwe strepen, die ik zou hebben moeten onderscheiden. De gedachte, dat zij gewoon zou
| |
| |
zijn blijven zitten, hinderde mij, zodat ik langs de pui van het huis naar de erker schoof om zekerheid te verkrijgen. Maar indien ik mij voorover boog, zou Michael mijn schaduw zien en blaffen. Zij zou opstaan en naar het raam lopen. En wat dan? Ik bleef staan en blies nog eens tegen de lucht. Ik wilde haar ook niet zien. Ik had met de fiets naar kantoor willen gaan, maar ik kon niet terugkeren om haar nog uit het huis te halen.
Alles zou zeker niet meer gaan, zoals ik dacht; het was al anders begonnen.
De ijzeren poort van de fietsenstalling was gesloten. Een soldaat stond er voor. Ik liep langs hem heen en kwam door een zijdeur op het terrein en zag, dat de fietsen al in veiligheid waren gebracht.
‘Er zit een majoor bij de directeur om ze te vorderen,’ zei de oude bewaker mij, met een vinger op de lippen en wijzend naar de poort.
‘Heeft hij ze eerst geteld?’ vroeg ik.
De man schudde het hoofd en grinnikte met zijn zwarte tanden. Ik volgde zijn blik langs de lege rekken; de blinkende fiets van de directeur stond er nog, bij het hokje van de bewaker en naast twee minder opvallende exemplaren, die van hoofdambtenaren zijn moesten, naar ik aannam, omdat ook in de stalling de hiërarchie bij de poort begon.
‘Die hoef je niet meer te poetsen,’ zei ik, tegen het glanzende chroom van de majesteitelijke fiets trappend.
‘Nee,’ zei het oudje triest. ‘Twaalf jaar heb ik dat nu gedaan, elke ochtend, behalve wanneer meneer met vacantie was.’ Bezorgd streek hij over de kras, die een spijker van mijn schoen er in had getrokken.
Ik ging door het deurtje van de schuilkelder het gebouw binnen en vroeg aan mij in de gangen tegenkomende collega's wat zij met hun fietsen gedaan hadden. Zij liepen met mij mee naar hun lokalen en vertelden, dat zij de fietsen door de ramen naar binnen getrokken en onder de bureaux en schrijftafels verborgen hadden achter prullemanden en dossiermappen.
In mijn kamer wachtten de twee keurmeesters. De lange Fries stond op om mij te begroeten, maar Peet bleef zitten. Hij sloot het knipmes, waarmee hij zijn nagels schoonmaakte en stopte het dan in de ene, dan in de andere zak, zonder mij aan te zien. Ik ging achter mijn schrijftafel zitten en zei, dat er stellig vorst in de lucht
| |
| |
was. De Fries knikte, langs mij heen naar de straat turend; er was blijkbaar afgesproken, dat de kleine Noordhollander woordvoerder zou zijn. Peets oude mannetjes gezicht, half van mij afgewend, deed mij opeens aan Punch denken, een grimmige Punch. Hij wreef langs zijn aggressieve neus, tuitte zijn lippen en richtte die als een vuurmond naar mij:
‘Meneer, wij weten waarvoor wij hier moeten komen!’
‘O, ja?’
‘Ja, we moeten drie millioen kilo kaas voor Duitsland keuren, regeringskaas. En, en U hebt dat goedgevonden ook.’
‘Goedgevonden? Het is een ruiltransactie. We krijgen er olie voor, precies voor de vetwaarde van de kaas. En daarvan kunnen wij hier dan weer margarine maken.’
Deze verklaring was nieuw voor hem; met wrevel hergroepeerde hij zijn tegenstand.
‘Margarine,’ mopperde hij met verachting. ‘Hoe weet U, dat wij die olie ook werkelijk krijgen?’
‘Op dezelfde dag, dat wij de eerste kaastransporten aan de grens aanmelden, zullen de tankwagens met de Duitse olie binnenkomen. Overigens begrijp ik niet, waarom je je druk maakt. Ze hadden evengoed de kaas kunnen vorderen zonder ons er iets voor terug te geven. We hebben nu eenmaal een oorlog verloren en het staat in dikke boeken, dat dit allemaal mag, weliswaar alleen voor het onderhoud van de bezettingstroepen, maar een kniesoor, die daarop nog let. Nog iets, Peet?’
Ik zag aan zijn ontwijkende ogen, dat hij weigerde mij in deze gedachtengang te volgen.
‘Drie millioen kilo kaas. Allemaal twintig plus zeker,’ zei hij, slim naar mij opkijkend.
‘Dat weet je beter, Peet; duizend ton volvet, vijfhonderd veertig plus en vijftienhonderd twintig.’
‘Dat is niet in verhouding tot de productie,’ zei hij snel.
Ik trok een stuk papier naar mij toe en begon te cijferen. Niet in verhouding tot de productie, wèl tot de voorraad. Ik had het reeds tienmaal uitgerekend en waarom dan nog eens? Alleen voor het principiële plezier van deze koppige keurmeester. Toch schreef ik de cijfers op; ik kende de ronde getallen uit het hoofd en omdat de mannen van hun plaats af niet op mijn papier konden zien, trok ik fraaie cirkeltjes om de karakters voor ‘twintig plus’ en ‘veertig plus’ en schreef een dubbele v voor ‘volvet’ in rijen neer, met en zonder puntjes tussen de letters en daarvan tenslotte een
| |
| |
soort schriftbeeld makend van een seismograaf. Een vel krabbelde ik vol zo en keerde het toen om. Nog een hele, blanke bladzijde om te bekrassen, maar dat zou ik eerst doen, als zij weg waren.
Ik trok een linker en een rechter lade een eind uit mijn bureau en zette daarop mijn voeten, leunde achteruit om de stoel op twee poten te laten balanceren en begon toen heerlijk wat te suffen.
Met half toegeknepen ogen staarde ik over de hoofden van de twee mannen naar de witte muur, mij langzaam wiegend tussen het bureau en de stoelpoten. Ik zou mijn ogen helemaal hebben willen sluiten. Hoe zou zij thuis zo'n middag doorkomen?
Kaas, ik sprak en schreef er de hele dag over en kreeg er niet eens meer honger van, zoals in het begin, toen ik hier kwam. Drie millioen kilo naar Duitsland; dat zouden wel zeshonderdduizend Edammers worden en driehonderdduizend Goudse. Dat leek heel veel; wellicht had ik mij met een nul vergist. Ik liet mijn stoel weer recht vallen en ging mijn rekening na: het was toch goed: zeshonderdduizend gele kogels; één had ik er thuis, in de kelder; van een handelaar gekregen, die me had willen omkopen. Elke avond keerde ik het bolletje om en wreef de korst met een vettige lap. Dat was voor Pasen, maar we zouden hem moeten delen wanneer ik wegging.
Omdat ik toch weer cijferde zag ik van mijn papier op en zei:
‘Het is wel in verhouding tot de voorraad.’
Reinstra knikte; hij wist alles en zat altijd voorovergebogen met de handen ineengevouwen tussen de knieën. De ander was een zot, een sluw en venijnig narretje. Dat oordeel was niet aardig, vond ik. En ook niet juist; ik dacht het alleen maar, omdat hij me dwars zat en ik aan de frontplaat van de Punch had moeten denken. Peet kon je trouwhartig aankijken met zijn bleke ogen, wanneer je hem vroeg over zijn Antwerpse tijd, toen hij nog kaas aan de sinjoren verkocht en er eens de burgemeester van zijn polderstadje in een bordeel had aangetroffen. Nu was hij keurmeester in overheidsdienst en de verblekende beelden van zijn grazige Belgische madames moesten in hem wel de zuurgraad verhoogd hebben.
Vertederd door de mildheid van mijn gedachtenzwaai zei ik:
‘'t Is werkelijk waar, Peet, er is niets aan te doen en het is ook niet onbillijk, dat de levering geschiedt op basis van de nationale voorraad.’
‘Maar die had U ze toch niet hoeven te noemen.’
‘Dat heb ik ook niet; ze wisten het al.’
| |
| |
‘Hoe kunnen ze dat nu weten als het ze niet verteld wordt?’
Ja, hoe ze dat alles maar weten. Peet ergerde mij toch; als ik vriendelijk over hem dacht, kon hij dat waarderen. Wat moest ik aan met die kaaskoper?
Ik tekende vierkantjes en kringetjes en verbond die met halve manen. Zij had zeker al weer twee strepen achter het hart van Texas gezet.
‘Luister eens,’ zei ik. ‘We hebben nu eenmaal een secretaris generaal, die niet wil, dat er met voorraadcijfers geknoeid wordt.’
‘En dus brengen we maar rustig drieduizend ton kaas over de grens.’
‘En dus keurt U ze, mijnheer Peet en ik stel U verantwoordelijk voor de goede kwaliteit.
We zwegen allen. Met wrevel stelde ik vast, dat de val uit de gemoedelijke toon me wel gemakkelijk was afgegaan: alle begrip voor goede smaak verloren we in die vervloekte oorlog. Smaak; thuis likten we al de borden af. ‘Geen atoompje vet mag er verloren gaan,’ zei ze dan en daarna kreeg Michael het servies ter verdere behandeling. Brave Michael.
Ik trachtte van de gezichten van de keurmeesters te lezen hoe ze mijn humeurige grauw hadden opgenomen. Peets mond was een grimmige streep geworden. Reinstra zag mij met zijn onberoerd blauwe ogen aan en vroeg:
‘Welke maatstaf geldt voor deze keuring, meneer?’
‘Geschikt voor Duitse consumptie,’ zei ik, dankbaar voor zijn vraag. ‘Neem dus gerust ook de taaie kaas, waarop wij nog één cent aftrek zouden toepassen. Maar de korst mag geen enkel gebrek hebben.’
‘Dat zal onze voorraad een flinke duw geven,’ meende Reinstra, rustig overwegend. ‘Want zoveel goeds staat er niet meer.’
‘Na deze export zal er nog zeven millioen overblijven.’
Peet pruttelde belletjes van boosheid tussen zijn lippen door; daarachter spoten opeens verontwaardigde woorden:
‘Dertig procent van alles wat we hebben gaat er uit. Dat zijn zestig millioen rantsoenen! Wat zeg ik, meer nog!’
‘Foei, foei!’ zei toen een ander. Peet rukte zich om en kneep zijn bijziende ogen toe om te zien wie hem had opgeschrikt.
‘Dag meneer Lie,’ zei hij verademend toen hij het lachende Chinese kopje om de deur gestoken zag.
‘Mijnheer Soeng,’ verbeterde ik. ‘Of heb je een Germaanse broederschap met onze keurmeesters gedronken, Lie?’
| |
| |
Hij schudde zijn grijns. ‘Jullie Arische schedels zijn me te ongewassen. Maar het is onze heer en machtige vertrooster, die je aan zijn voeten wenst.’
Ik stond op om hem te volgen, doch keerde terug om het bekladde papier in een lade van de schrijftafel op te bergen. In de gang zei Lie tegen me:
‘Kom je nog even langs? Ik heb nu kaaspreparaten met celluloselak.’
‘Denk het niet; ik ben voorlopig niet van Peet en Reinstra af.’
‘Content met je exportcampagne?’
‘Zo zo. Ze vinden me een collaborateur, geloof ik.’
‘Dat ben je toch ook.’
‘Och ja, waarom niet?’
‘Je kunt je nog redden door de keurmeesters strychnine mee te geven. Er is genoeg in mijn laboratorium. Dan prikken ze bij elke kaas, die ze aanboren, wat mee naar binnen en die Duitsers maar lekker smikkelen.’
‘Gezellig idee,’ zei ik, stilstaande voor de directeurskamer. ‘Ik zie je straks nog.’
De directeur stond voor het raam; hij had de handen op de rug: grote rose garnalen, langzaam bewegend tegen een te strak om de billen getrokken broek. ‘Dit betekent de conflictsituatie,’ overwoog ik. Volgens het protocol diende ik enige tijd onbeweeglijk bij de deur te blijven staan om daarna voorzichtig te kuchen, opdat zijn astrale mijmering niet tezeer verstoord zou worden bij de terugkeer binnen de vette huid. Doch voortijdig reeds wendde hij zijn rug van mij af en toonde mij zijn gelaat: zijn ogen waren vervuld van een verinnigde triestheid, welke men in gezichten van martelaren verwacht. Ik wenste, dat hij zijn bril afnam, opdat ik deze droefenis beter zou kunnen beleven.
Toen hij aan de lange vergadertafel zitten ging en met een vermoeid gebaar te kennen gaf, dat ik de ruststand kon innemen, zag ik, dat zijn voorhoofd bedekt was met glinsteringen. Ik herinnerde mij hem nog eens in zo een toestand van ontreddering te hebben aangetroffen. En omdat hij zolang zwijgen bleef, had ik de gelegenheid het beeld van die gebeurtenis weer in frisse kleuren te zetten: dat was, toen jongelui van de W.A. zijn vesting bestormden, ondanks het bord ‘Rijkskantorengebouw’ bij de poort. Zij hadden er een gevluchte colporteur van de Unie willen uithalen, een schraal mannetje, dat zich aanvankelijk geduldig had laten bestompen, maar toen de gelaarsde knechten hem de stalen bril van
| |
| |
de neus sloegen zich tezeer verminkt gevoelde om een volledige steniging te kunnen doormaken. Hij was, gevolgd door de tierende zwarthemden, het gebouw binnengevlucht, waar de ambtenaren allengs bedrijvig werden als werkbijtjes, aan wie indringers in de korf gesignaleerd waren. In één uitslaande haat, die alles omvatte, ook de chefs, de collega's en de stoffige kantoorlokalen, trapten zij de wrakke stoelen, waarop zij zolang gezeten hadden, in elkaar en stormden met de stukken hout de gangen in naar het trappenhuis, dat het W.A.-vendel juist afzette, met de ernst van scholieren, die aan hun eerste praktijklessen toe zijn. Dit was het begin van dat unieke feit in de vaderlandse historie: het verzet van de ambtenaren, gevolgd door een eerlijke staking van enkele uren departementale arbeid.
Lie en ik, aan wie de hartstocht voor het ongeregeld gevecht voorbij was gegaan, hadden door de kelder het deel van het gebouw kunnen bereiken, waar de directiekamers waren: wij wilden het ogenblik niet missen, waarop de directeur geconfronteerd zou worden met deze zeldzame situatie en ongenood waren wij zijn kantoor binnengegaan. Wij bleken echter niet de eerste berichtgevers te zijn: hij besprak de toestand reeds met zijn beide procuratiehouders, doch hij verzocht ons wel te blijven, wellicht om zich een lijfwacht eigen te weten, indien de gevechten zich in de richting van zijn kwartier zouden verplaatsen. Hij liet zich door een ieder beraden, doch het was hem aan te zien, dat hij niet luisterde. Alleen de beringde, rose wezentjes aan zijn handen bewogen, plukten aan het groene kleed over de tafel. Hij streed toen in stilte met de demonen, die Consequenties heten. Met zijn neuzige, langzame stem had hij tenslotte de politie opgebeld.
‘Gaat U zitten,’ zei hij en ik deed dat met een erkentelijke knik voor zijn lange zwijgen.
Ik bekeek hem door zijn brilleglazen: een onaangenaam mens? Nee, hij was alleen maar neutraal, niets meer. Een man, die zonder zout gebakken werd. Zinloos ook, behalve als vleessubstantie, zoals hersenen, wanneer die eenmaal uit de schedel gelicht zijn. Maar wat wist ik van hem? Hij woonde in een huis en aangenomen werd, dat hij een vrouw en twee jongens hebben moest. Zeker had hij acht kippen, want die kende ik administratief reeds: ik diende er voor te zorgen, dat er eens in de maand kaasafval beschikbaar kwam, opdat de diertjes de oorlog zouden overleven. Hatelijke beesten, kippen, met hun wrede prikogen en dat voortdurende driftige gekrabbel aan de grond.
| |
| |
Ik moest er met Lie over praten, bedacht ik, of er iets met dat afval te knoeien viel.
‘Ik heb U hier laten komen voor een ernstige kwestie,’ begon de directeur. En toen wist ik het opeens: de fietsen; zijn fiets!
‘Ik heb zojuist een Duits officier op bezoek gehad,’ vervolgde hij vermoeid en met lange intervallen na de punten sprekend. ‘Een majoor was het. Hij kwam vorderen. Rijwielen vorderen. Voor een deel van de rijwielen heb ik een vrijstelling kunnen verkrijgen. De afdeling Melk en Melkpoeder werken thans niet voor uitvoer naar Duitsland; die kon ik dan ook niet vrij krijgen. Wèl Uw afdeling, omdat U een zo belangrijke order moet uitvoeren.’
‘En de boter?’ vroeg ik, beschaamd over mijn uitzonderingspositie.
‘In feite kan ik daarover niet spreken, doch ik wil U wel meedelen, dat Boter een tijdelijke vergunning ontvangt, met het oog op onderhandelingen, welke thans gevoerd worden.’
‘Gaan we ook boter leveren?’
‘Laat het voor het ogenblik voldoende zijn, dat Uw afdeling de rijwielen behouden mag. Voorts wil ik U zeggen, dat U morgen om tien uur op het Duitse stafkwartier zijn moet om U te vervoegen bij Hauptmann Fuckele.’
‘Die van de fietsen?’
‘Nee, deze is een transportofficier. Om tien uur dus, op het oude Departement van Oorlog, maar de achteringang aan de Varkensmarkt. Tenslotte heb ik nog een kwestie van persoonlijke aard.’
Hij stond op en stelde zich weer voor het venster op. Hij sprak verder zonder mij aan te zien:
‘Na het vertrek van die Duitse officier heb ik mij naar de rijwielbergplaats begeven, om daar te constateren, dat mijn rijwiel beschadigd is. Ik bemerkte een opvallende groeve in de buis, waaraan de handpomp bevestigd is. De bewaker zei, dat U tegen het frame geschopt heeft.’
Hij zweeg even; toen hij voortging miste zijn stem elke scherpte:
‘Ik kan de beweegredenen tot Uw handelwijze niet begrijpen. En ik wens die nu ook niet te vernemen. Daarom geef ik U de gelegenheid U hierop te beraden om mij morgenochtend vóór kantoortijd een verklaring te geven.’
Omdat hij niet verder sprak, overwoog ik, dat hij wellicht tòch een enkel passend woord van mij verwachtte en dat begon ik ook te zoeken, maar ik werd daarbij gestoord door de gedachte, dat hij
| |
| |
misschien ook zijn kippen zo toesprak, op mild berispende wijze; wanneer zij het eitje voor zijn ontbijt in de ren hadden stukgetrapt, maar toen zei hij:
‘Dit is alles.’
En dat was duidelijk. Ik trok de deur zacht achter mij dicht; hij stond nog voor het raam, de handen op de rug, zoals hij ook met zijn rug naar de kippenren zou hebben gestaan.
Lie at kaas toen ik bij hem binnenkwam. Voor hem op de tafel lag een stuk Edammer en daarnaast een chronometer. Hij volgde de bewegingen van de stookknecht, die bezig was met het inzetten van de verduisteringsramen, maar zijn blikken niet van de kaas kon afhouden.
‘Eet je onze proefkazen op?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij, zijn mond leeg slikkend. ‘Dit is een variant op de proef van Pawlof. Ik kijk hoeveel seconden het duurt, voordat Arie begint te kwijlen. En kijk, kijk, daar begint het werkelijk!’
De knecht veegde de mond langs zijn schouder en schermde met veel gedruis het laatste raam af.
‘Arie, laat het niet op je zitten,’ zei ik. ‘Je moet gewoon zeggen: “meneer Soeng, als U me die kaas niet geeft, zeg ik aan de Duitsers, dat U een ondergedoken student bent.” Loyaliteit als ambtenaar jegens de bezetter wordt van jou verwacht.’
Lie reikte het stuk kaas over de tafel heen de knecht aan.
‘Niet eten, Arie,’ zei ik. ‘'t Is helemaal doortrokken met formaldehyde. Ruik het maar.’
‘En meneer Soeng dan?’
‘Die eet alles. In China eten ze jonge muizen, die ze bij de staarten in de kokende olie houden.’
‘Kun je dit ook niet meer bakken?’ vroeg hij, voorzichtig aan de kaas knabbelend. ‘Nee,’ besloot hij daarop en hij legde het stuk naast zich op de tafel.
Lie nam het weer op, toen de knecht was weggegaan. Hij bekeek de indruk, die de beet had achtergelaten.
‘Net rattetanden,’ meende hij. ‘Waarom zei je dat?’
‘Wat?’
‘Dat ik hier ondergedoken was?’
‘Denk je, dat iemand dat niet weet? Behalve de directeur dan. Maar de directeur is een marionet. Inderdaad een marionet, Lie Soeng. Hij lijkt op dat houterige ventje, dat de doodskistjes op het toneel droeg; dat later met de knuistjes de spijkers in de deksels timmerde. Maar wie trekt er toch aan zijn rozige vingertjes?’
| |
| |
Ik wilde hem over de kippen vertellen, maar ik dacht: ‘wat moet ik toch met die kippen? Wat kunnen mij die kippen schelen? 't Is toch te zot, dat ik nu al driemaal achtereen een bepaalde denkenergie besteed aan die hatelijke beesten, die ik niet eens gezien heb. Ik weet zelfs niet òf ze hatelijk zijn. Misschien zijn het alle wel gereïncarneerde juffertjes van plezier en denkt hij, dat alléén maar te weten.’
‘Nee,’ hoorde ik Lie zeggen. ‘Ik vind het toch niet zo best. En waarom zòu je het zeggen? Bovendien is Arie een halve debiel.’
‘Een demi debiel, of een mi-biel slechts,’ kletste ik, want mijn gedachten namen juist een sprong: ‘Daarom vond ik die kwijl-proef griezelig.’
Dàt was het; ik had het gezegd om Arie te helpen, te verdedigen, zeg maar wat. Alleen daarom. Tenminste? ‘Belachelijk dat gedenk,’ besloot ik, ‘want wat kan die domme man mij schelen? Lie is een vriendje.’
‘Arie zit nu wat te kniezen in zijn hokje,’ zei ik hardop. ‘Maar als hij morgen doodvalt, wat dan nog?’
‘Daarmee nemen wij het probleem niet weg,’ zei Lie. ‘Op dit ogenblik kan hij de telefoon in de schuilkelder genomen hebben om de Duitsers te waarschuwen.’
‘Dat meen je niet? Serieus, Lie, ik ben er van overtuigd, dat ook iedereen in dit gebouw weet, dat ik een on-aangemelde vlieger ben. Behalve de directeur alweer. Maar die weet niets. Voor hem bestaat de wereld uit kaas, zijn fiets en...’
‘Nu is het uit,’ dacht ik. ‘Als dit zo doorgaat, moèt ik die kippen de nek omdraaien, stuk voor stuk.’
‘Maar het is niet nodig,’ zei Lie, vasthoudend. ‘Waarom zou je er over praten. Op de duur vergeten zij het en weten zij niet beter dan dat wij hier zitten. En wij zitten hier prachtig zolang de oorlog duurt. Als het voorbij is, geven we die hele ambtenarij een enorme trap en dan ga ik weer naar Leiden en dan vlieg jij weer tussen Amsterdam en Londen...’
‘Ik ga hier weg, Lie,’ zei ik plotseling, zodat het ook mezelf verbaasde. ‘Ik ga weg en niemand houdt mij meer tegen.’
‘Jij zult altijd weggaan,’ zei Lie en eindelijk lachten zijn ogen weer. ‘Jij komt nooit, jij gaat.’
‘Nee,’ dacht ik, ‘zo eenvoudig is het niet.’ ‘Ik loop weg,’ zei ik, ‘als ik aan de lucht snuffel en het niet goed meer ruikt. Net als een hond. Als Michael stinkt, omdat hij zich in rottende vis ge- | |
| |
rold heeft, vind ik hem niet zo aardig als hij is. En laatst vond ik in de gangkast een hele partij ongewassen kousen. Trouwens,’ voegde ik daar snel aan toe, ‘hier is het ook een onfrisse boel.’
‘Jouw tong is vaak te snel voor je,’ zei Lie, zijn duim in de kaas drukkend. ‘En het past helemaal niet bij je.’
‘De keurmeesters,’ zei ik, het telefoontoestel naar mij toe trekkend, maar ik hield een tijdlang mijn hand op de haak om te overwegen wat ik doen zou. ‘Weet je wat merkwaardig is,’ zei ik, daarbij het gesprek gaande houdende, ‘dat Chrysanthen mooi blijven zelfs wanneer het water stinkt. Ik koop ze altijd zelf wanneer ik jarig ben, want je krijgt ze nooit van een ander en àls je ze krijgt denk je: waarom geeft diè me ze nu?’
Toen had ik genoeg van mijn gepraat en ik draaide het telefoonnummer van mijn assistent om hem te vertellen, dat de keurmeesters niet langer moesten wachten en dat zij om negen uur in de ochtend terug zouden komen.
‘Een drukke dag, morgen,’ zei ik, de hoorn neerleggend. ‘Vóór negenen al ter biecht bij de directeur, van negen tot tien Reinstra en Peet en om tien uur op audiëntie bij de Duitsers.’
‘Wat moet je daar doen?’
‘Geen idee van. Ons baasje distancieert zich zoveel mogelijk van de Duitsers en laat altijd zijn hulpjes met hen confereren. Daarom was dat onvoorbereide bezoek van die fietsenmajoor zo catastrofaal voor zijn psyche.’
‘Ze zullen je wel onder druk nemen om die export geruisloos te doen verlopen.’
‘Dat zeg je, maar je denkt: waarom saboteert hij die zaak niet? En ik vergeet aldoor weer, dat je een Hollander bent. Ik wil fraaie en wijze uitspraken van je horen en je zien met een struik gepenseelde bloemen voor het altaar van je voorvaderen, maar je blijft een platvoetige Hollander, die toevallig wat Chinees bloed in zich heeft, een gewone Leidenaar, wat aangebakken in een koloniale zon.’
Lie hield het kopje scheef als om dit geluid niet mis te verstaan. Als hij gegrinnikt had zou het beter zijn geweest.
‘Waarom zeg je niet,’ ging ik geprikkeld verder, ‘dat die kaas je Siberisch laat, of Mandsjoerijs of Hollands voor mijn part, maar zèg iets. Zeg gewoon, dat je mij laf vindt als ik die wagons met kaas niet de lucht laat invliegen. Nu kijk je me net zo meewarig of lichtelijk verwijtend aan als al die anderen, met de idee van: ‘'t Is wel een geschikte knaap, hij bedoelt het goed, maar an- | |
| |
ders!’ En mij hindert niemand méér dan de man met goede bedoelingen. 't Is hier hij elkaar een hele troep lafaards, ze missen zelfs de morele moed om met cijfers te knoeien.’
‘Ja maar luister eens...’
‘Nee, ik luister niet. Als ze van de eerste dag aan consequent geknoeid hadden, zouden ze allang meer dan drie millioen kilo kaas administratief voor de Duitsers hebben kunnen laten verdwijnen. En dat is niet alleen met kaas zo. Dat geldt voor alles, voor erwten en zelfs voor mensen. Nu ze dat maar vrolijk niet gedurfd hebben verwachten ze, dat ik saboteer, wanneer de Duitsers die keurig aangemelde partijen gaan weghalen. Ik pieker er niet over!’
Ik stond op om mijn ergernis in het vertrek weg te stappen en ik hoorde niet, wat Lie mij vertelde.
‘Brrr,’ zei ik, alles van mij afschuddend. ‘Waarom maak ik mij kwaad? Om die mensen of over mijzelf? Ik doe het toch niet. Dat was eens en niet meer. Dat “eens” was vlak na de capitulatie. We waren toen zo'n troepje heroïsten bij elkaar: allen halve of hele militairen, die maar bleven praten over de gemiste krijgskansen in die vijf oorlogsdagen. We begonnen met een vat jenever te kopen en onze namen sloegen we er met een plaatje in en daaronder sneden we voor elk geschonken glas een kerf in het hout. De halve wereld wist ook, dat we met koffertjes munitie over straat liepen. Eens ging het natuurlijk mis en toen hoefden ze maar de namen van de ton af te lezen. Op twee na kregen ze ons allemaal en ze werden nog gefusilleerd ook. Die twee hadden toevallig geen naamplaatje gehad om op die ton te slaan; voor hen stond er een kruis en een cirkel in. Eerst heb ik er niets van begrepen: waarom zij wel en ik niet, alleen door dat cirkeltje. En eigenlijk wist niemand toen al, dat je doodgemaakt kon worden als je indiaantje speelde: zonder veren op je pak, omdat je daar te oud voor was en met echt kruit; verder had je toch altijd je belasting betaald en op het politiebureau kon je direct een bewijs van goed gedrag krijgen.
Maar het ergste van alles was toch die brief. Hij schreef me die als een vaarwel, toen hij zijn vonnis al kende; een gedaas over het aangezicht van de dood met woorden van troost, die Rheinvis Feith niet eens voor zijn beste grafzerken had kunnen bedenken. Hij was een vriend en toch had hij dat geschreven. Toen ik het las, dacht ik: als hij zo doet zou ik ook zo'n blubberende idioot kunnen worden.’
| |
| |
‘Waarom zeg ik dit aan Lie?’ dacht ik opeens. ‘Wat gaat het hem aan? En die dingen moet je ook niet vertellen, want de mensen vinden het walgelijk, als je zo over die kerkerbrieven spreekt. En Lie zou natuurlijk op een conclusie wachten, maar daarmee heeft Lie niets te maken.’
Ik hoorde aan het geren in de gang, dat de kantoortijd voorbij was en dat was op een wel zeer gunstig tijdstip.
‘Ik wacht geen seconde meer,’ zei ik tegen Lie. ‘Daarvoor worden we niet betaald. Vermoeid en wel keer ik terug tot de huiselijke haard.’
Maar toen ik door het gebouw liep om mijn regenjas te halen, stelde ik vast, dat ik mij deze middag gedistancieerd had van Lie Soeng. Waarom was me niet duidelijk. Ik trachtte het ook niet te begrijpen, omdat ik Lie nu eenmaal veroordeeld wilde zien, desnoods zonder proces. Hij was te dicht bij me geweest.
‘Het gaat wel goed zo,’ zei ik tegen mezelf toen ik met de ambtenarenkudde de poort werd uitgedreven.
Op de rand van de stoep bleef ik een tijdlang staan om mij stevig in de avond te hullen en de koude lucht door mijn kleren heen op mijn huid te voelen. Toen ik begon te rillen verdween langzaam de onrust uit mijn lichaam. ‘De naald van de balans komt op evenwicht,’ stelde ik vast. Ik keek om mij heen, want ik wist niet of ik hardop gesproken had. Het was te donker om gezichten van voorbijgangers te kunnen onderscheiden. Vlak bij me stond een gestalte in een lichte jas, eveneens naar de straat gekeerd. Dat moest Brouwer van de postkamer zijn, meende ik. Men zei, dat hij na kantoortijd altijd wel een half uur op het trottoir stond, voordat hij in beweging kwam. Misschien was het wel gezond, zo'n rustpunt na een werkdag, maar Brouwer werd daardoor ongezond verklaard. Wat, als hier één zwijgende rij op de trottoirband stond te mediteren? Dàn zouden de anderen er schichtig achter langs schuiven.
Ik keek naar de parade van de verduisterde fietsen, die langs mij heen rolden; daar trapten ze de wieltjes rond, in het donker de spinnen gaar stovend, die zich overdag in hun hersenschors hadden ingekapseld.
‘Het kan me allemaal geen barst meer schelen,’ zei ik langzaam voor me uit. ‘De hele bliksemse bende niet.’
Dat niets doen en kijken moest ik meer doen. Met een scheve blik hield ik de gestalte naast me in het oog. Het was vreemd te
| |
| |
bedenken, dat hij daar zonder reden stond te ademen. Hij scheen dichter bij gekomen te zijn. Wellicht was dat, omdat mijn afstands-gevoel zich reeds op het donker had ingesteld. Hij deed niets; hij stond maar. Als ik mijn hand uitstrekte, zou ik hem kunnen raken. Ik kreeg een griezelige drang om dat ook te doen, zoals ik als jongen in de marconihut van mijn vaders schip niet van de lange seinvonk meende te kunnen afblijven. Er moest ergens een kortsluiting in mijn hersenen zijn. Ik wilde opeens weg van die man naast me en ik draaide mij om zonder nog een keer naar hem te kijken.
Ik ging naar huis; dat had ik eerder moeten doen, want het oponthoud op de trottoirband had mij niets opgeleverd, niets dan slechte herinneringen. Ik was weer even naar die donkere hoek getrokken, waar alle angsten liggen opgestapeld; als je daar maar iets aanraakte, kon de hele boel naar beneden komen. En ik had mij daarvoor een ogenblik uitstekend gevoeld, mijn longen vol koude lucht gezogen om de hele aardbol aan te vatten. Toen was die man gekomen. Hij was er eerst, maar hij had mij met rust moeten laten.
Ik liep voort en het verzet begon weer tegen mijn maag te prikken. Nog één straat en ik was er. Ik trachtte me haar voor te stellen, mijn geheugen een foto van haar te laten nemen, maar dat lukte niet. Ik zag telkens het portret aan de muur, maar haar niet... Als het huis eens leeg was: alle lichten aan, de kachel warm, Michael er voor, met zijn slapende kop tussen de ruige poten? Ik zou toch niet thuis blijven, Michael meenemen en zolang lopen, totdat er geen licht meer was en geen geluid behalve dat van je voetzolen op de aarde.
Op de hoek van de straat zag ik al de lichtpriem uit de erker: weer vergeten de scheur in het verduisteringsgordijn te plakken. Ik ging er heen en bleef daar staan. Met één oog tegen het raam zag ik juist de linkerhelft van de haard, waarvoor haar voeten zouden moeten uitsteken. Maar ze was er niet. Mijn pols draaide ik in de lichtbundel naar mij toe, zodat ik zien kon hoe laat het was: bijna zes uur. Nog twee uur en dan zou ik er niet meer uit kunnen: spertijd, avondklok in goed Nederlands. Vreemd begrip, avondklok; opgesloten met haar om acht uur, ieder aan een kant van het vuur; zij met een boek, waarvan zij het einde al wist.
Ik liep verder de straat in. Om elf uur zouden we de nieuwsberichten beluisteren; ze zou dan gapen en zeggen: ‘En nu gaan we lekker slapapelen.’ Ik zou wachten tot ze halverwege de trap
| |
| |
zou zijn en dan het ganglicht uitdoen. En dan was het altijd weer de vraag of het bed zou zijn opgemaakt of niet.
Ik bleef bij een boom staan en leunde er met mijn rug tegen.
‘Dit is te gek,’ dacht ik toen ik merkte, dat ik het zo koud had, dat mijn schouderbladen tegen de boom rammelden. ‘Duizenden, wat zeg ik, millioenen mensen hebben op dit ogenblik een afkeer van hun vrouwen, of van haar mannen, want daarop komt het toch neer, maar dan blijven ze nog niet buiten in de kou staan. Bovendien wil ik eten. En Michael moet uitgelaten worden en het gat in het gordijn gemaakt.’
Ik ging terug en deed rumoerig de voordeur open.
‘Goedenavond samen,’ wilde ik zeggen toen ik de kamer binnenkwam. Maar zij was er niet, ook niet in de achterkamer. Het licht brandde er wel, overal. Michael sprong schuldig van de bank af en begon aan mijn broekspijpen te snuffelen. Ik hoorde de trap kraken en draaide mij om naar de nog openstaande deur.
Toen zij in het licht verscheen schrok ik: zij had haar kamerjas aan, zo nauw gesneden, dat het mij altijd scheen, alsof het lichaam een zwart fluwelen huid had, waarin een blank segment van de hals tot het middenrif was uitgespaard. Zij deed met langzame tred een paar passen de kamer in en zag mij aan. Het was uitdagend bedoeld, maar er was onzekerheid bij en dat bracht mij in verwarring. Ik kon niets zeggen en ik wist ook niet wat ik doen moest. Toen voelde ik, dat Michael aan een veter trok.
‘Je bent heel wat van plan,’ zei ik, mij vooroverbuigend om Michael een vuist toe te steken.
‘Ik had het zolang niet gedragen. Ik dacht, dat jij...’
Michael greep mijn hand niet, zodat ik mij nog verder naar hem toe moest buigen.
‘Wàt dacht je?’
‘Weet niet. Van alles.’
Zij zocht naar een passende houding; ze wist niet wat met haar handen te doen. ‘Dat is toch eenvoudig,’ overwoog ik, ‘samenvouwen en ongedwongen ter hoogte van de borst houden.’ Zij verkoos een schikking van het kapsel met de rechterhand en dat was natuurlijk ook mogelijk.
‘Je vrouwtje heeft de hele middag geen sigaret gerookt,’ zei ze op een grappig toontje, ‘en dus kun je haar nu kussen.’
Daar had je het; ik schudde mijn hoofd.
‘Ik ben vuil en Michael heeft op mijn vingers gekloven. Eerst mijn handen wassen.’
| |
| |
Maar zij bleef staan voor de deur. Ik moest langs haar, overwoog ik, Michael over zijn harde rug strijkend. Ik zou de situatie op luchthartige wijze kunnen oplossen, door bijvoorbeeld te zeggen: ‘Mevrouwtje, het spijt me, maar ik moet met opgeheven en onreine handen langs U gaan.’ Dat was te sinister en op dat peil kon het toch niet blijven.
‘Je vrouwtje staat hier,’ zei ze met wat ongeduld in haar pruilende stem. ‘En ze ligt niet aan je voeten; dat is een hond, weet je, verstrooide meneer.’
Dat was toch een zotte toestand; ik moest immers tijd hebben, veel tijd om alles te regelen en opeens had zij het tempo geforceerd, want al had ik reeds één knie op de grond om met beide handen Michaels luie kop tot een spel te dwingen, er mòest iets gebeuren.
‘Dit is een gedenkwaardig ogenblik,’ zei ik, naar haar opziende. Ze stond met een arm geleund tegen de wand, naast de telefoon. Als die plotseling ging bellen? Neen, dat kon niet meer; het gehele spel was reeds bepaald en in een telefooneffect had men daarbij niet voorzien. Waarom die energie-ontwikkeling tegen mij, mijnheer X, geboren te ABC zonder bijzondere reden? De sterren hebben een ongunstig aspect voor U, zouden de wichelaars zeggen: Jupiter staat in een bedenkelijke conjunctie tot Venus in het zevende huis. Hoe kon het ook anders bij zo'n vader en zo een dochter?
‘Waarom kijk je zo naar de telefoon?’ vroeg ze. ‘Verwacht je iets?’
‘Nee, nu niet meer.’ ‘Boe, wat een gedoe,’ dacht ik daarbij. Maar zij zou alles aanvaarden van mij, ook dit misselijke wachten. ‘Een gedenkwaardig ogenblik, herhaal ik.’ Ze zou niets vragen, ze zou alles van mij nemen. Ik stond op.
‘We moeten dit celebreren,’ zei ik, haar met de rug van de hand voorzichtig terzijde duwend. Ik ging vlug naar de gang, de kelder in. Aan de schaduw boven mij zag ik, dat ze mij gevolgd was en boven aan de trap op me neer keek.
‘Heb je al iets te eten?’ vroeg ik.
‘Brood is er genoeg, net nieuwe bonnen, maar verder niets dan nog wat gestampte muisjes.’
Ik nam de Edammer op en liet haar op mijn vlakke hand heen en weer rollen. Voor de drie flessen wijn bleef ik staan. Ik wachtte totdat de schaduw verdwenen was en nam toen twee flessen mee naar boven; één liet ik achter de kelderdeur staan, de ander zette
| |
| |
ik in de keuken op de aanrecht, naast de kaas. Zij sneed brood en zag mij vragend aan.
‘Eerst het verduisteringsgordijn maken,’ zei ik. ‘Dwarskijkers kunnen wij niet hebben.’
Zij lachte. In de voorkamer hoorde ik, dat zij neuriede: ‘White Cliffs of Dover’, of hoe dat vervloekte ding heten mocht.
‘Hoe heet dat ook weer?’ schreeuwde ik om te horen of zij nog steeds in de keuken was. Ik merkte, dat mijn stem vrolijk klonk. ‘Het vooruitzicht op de wijn’, stelde ik vast en ik stak mijn tong tegen de spiegel uit: ‘Bèh,’ zei ik hardop. ‘Bèh, lafaard, wachten hè?’
‘Wat zeg je?’ riep zij weer. ‘Moet ik de kaas aansnijden?’
‘Ja, doe dat maar.’
‘Ik dacht, dat ze voor Kerstmis was.’
‘Ik versta er niets van; even, totdat het gordijn klaar is.’
Ik plakte het gat dicht toen ze de kamer in kwam. Op een blad waggelde een helft van de kaas en er stond een schaal naast met stukken grauw brood.
‘Ik kon het niet goed snijden,’ zei ze en haar stem sloeg over ‘'t Is zo brokkelig door dat tulpenmeel.’
‘De fles zal ik open maken,’ zei ik, bedrijvig langs haar naar de keuken stappend.
‘Saint Estèphe 1924,’ las ik van het etiket. Ik hoorde, dat zij de radio aanzette. ‘Die fles is tien jaar jonger dan hij, die haar opentrekt. En bestemd voor het uur der bevrijding. Een interessante symboliek. Ja zeker, mijne heren, een zeldzame coincidentie. Zou ze na deze eerste fles al beschonken zijn? Misschien. In bijna een jaar hebben wij geen drank gezien. Maar ze heeft een stevige maag; plus een halve kaas. En dan nog?’
‘Ik ben een idioot,’ zei ik, met de ontkurkte fles binnenkomende. Zij zat voor de haard en ik zag, dat ze schoenen met hoge hakken aan had. Op het rhythme van de dansmuziek liet ze de schoen tegen haar hiel wippen. ‘Ik ben een zot en zal ook dwaas doen.’
‘Wat dan?’ vroeg ze, mij over een schouder aanziende, maar mijn ogen waren blijkbaar te somber voor haar verlangens en ze zei vlug: ‘Je gaat toch geen gevaarlijke dingen doen?’
‘Ik pieker er niet over.’ Dat had ik eerder gezegd deze dag; tegen Lie. To hell met Lie. ‘Nee, daar denk ik niet aan. Maar het is toch goed, dat wij dit ogenblik vastleggen. Je weet niet, wat je boven het hoofd hangt.’
| |
| |
‘Zeg niet zulke nare dingen; ik zou niet weten wat ik doen moest zonder jou.’
Ik nam twee glazen uit de kast en schonk ze in, maar dit was niet het goede moment om het glas te heffen.
‘Waarom niet? Je bent jong en intelligent; je hebt een aantrekkelijk lichaam.’
‘Dank je, dank je.’
‘En je ziet er helemaal goed uit, hebt een uitstekende opvoeding gehad, wat wil je nog meer? Duizenden aardiger mannen...’
‘Ik wil alleen jou,’ zei ze, als een mamma-roepende pop de ogen opslaande.
‘Dat is gewoon luiheid van je. Je bent nu eenmaal gewend aan mij en dan blijft het zo doorgaan. Maar ik ben waarachtig niet zo'n geschikte man, ongezellig, egoïst, eigenwijs...’
Ze stond op en zette de radio harder.
‘Dansen,’ zei ze, naar mij toekomend.
‘... niet kunnende dansen.’
‘Onzin, dat hindert niet.’
Ik drukte een glas in de hand, die ze naar mij uitstrekte.
‘Drinken.’
‘Waarop drinken we?’
‘We drinken op ..., op de bevrijding. Nee, dat nu niet, Mon Dieu, waarop? En die goede Saint Estèphe wacht maar.’
Zo dichtbij merkte ik de spanning van haar lichaam. Ik moest weer afstand hebben. We mòesten drinken.
‘Wat kan het schelen,’ zei ik, ‘we drinken, omdat het prettig is wijn te drinken. En dan eten, ik ril van de honger.’
In één slok leegde ik het glas en draaide mij om. Ik ging aan de tafel zitten, tegenover de broodschaal. Zij kwam achter mij aan, ook met een leeg glas in de hand. Wij aten snel en dronken daarbij de fles op en daardoor was er nauwelijks gelegenheid om te praten. Zij vermeed het ook mij aan te zien. Ik bekeek haar van terzijde.
‘Het eerste offensief is tot staan gebracht,’ dacht ik. ‘Maar wat je doet is Don Quichotterie. Waarom doe je niet gewoon?’ De wijn had de druk op mijn maag weggenomen en ik voelde mij langzaam ontspannen. Mijn ogen volgden de lijn van haar schouders, langs de armen naar de handen. Haar vingers knipten een broodkruimel van de tafel. Precies zo schoot ze een vlo van Michael weg, wanneer ze die tussen nagel en duim had doodgedrukt. Ze boog zich
| |
| |
voorover en duwde met haar been het tafelkleed opzij om te zien, waar de kruimel was terechtgekomen; ze stond daarna op om de lege schaal naar de keuken te brengen. Ik schoof mijn stoel achteruit.
‘Weet je, waarin ik nu zin heb?’ vroeg ik. ‘O, hel,’ dacht ik meteen. ‘Waarom hou je je mond niet?’
‘Ja?’ vroeg ze al, zich bij de deur omdraaiend.
‘Nee; in een sigaret,’ zei ik geërgerd, maar waarachtig, het wàs zo.
‘Je pest me; dat is gemeen!’ Ze trappelde van woede. ‘Zeg het, maar terg me niet!’ Ze smeet de schaal voor zich op de grond in diggels. ‘Nu gaat ze huilen,’ meende ik, ‘of ze scheurt die jas door, gelijk de voorhang in de tempel.’
Het werd huilen, natuurlijk.
‘'t Is ook stom van me,’ zei ze met bibberende lippen.
‘In Godsnaam,’ riep ik plotseling in woede, opspringende en om de tafel heen naar haar toe hollend. ‘Sla een ruit in of sla me op mijn hoofd, maar niet dat gehuil.’
Op dat ogenblik werd aan de bel getrokken. Vlak voor haar bleef ik staan en ik dacht: ‘Hoe is dat mogelijk, net nu?’
De arm, die ze als in afweer naar mij had uitgestrekt liet zij niet zakken, maar ik zag in haar ogen, dat de spanning van haar was gevallen. Die verstijfde hand voor mij had juist het scherm neergelaten na de eerste acte. Wij zouden het vervolgens over het begieten van de preiplanten in de tuin kunnen hebben. Waarom ook al dat voorzichtige gemanoeuvreer om haar gevoel heen?
‘Niet open doen!’ zei ze. ‘Ik zie er niet uit. Mijn ogen worden toch zo gauw rood.’
‘Natuurlijk wel open doen. Het kan van alles zijn en je kunt altijd zien, dat hier licht brandt.’
Ik draaide mij om.
‘Wacht dan even,’ zei ze en ze greep haar tas van de schoorsteenmantel. Ik bleef met de hand op de knop van de deur staan, totdat zij haar poederdoos gevonden had en ging toen openmaken.
‘Kwart voor zeven,’ zei ik hardop met een blik op de gangklok, voordat ik er het licht uitdeed.
‘Hallo,’ riep de stem van Just door de brievenbus. Nog in het donker begon Maria te spreken: ‘We dachten...’ en toen schoven ze langs me naar binnen en kon ik de deur weer dicht doen en het licht aanknippen.
‘Wat dacht je, Maria?’
| |
| |
‘We waren op weg naar huis en we dachten: even kijken hoe het met jullie is.’
In de kamer kwam mijn vrouw verrast uit haar stoel op en naar ons toe.
‘Gezellig jullie weer eens te zien. Dat was een hele tijd, eeuwen!’
‘Even bijpraten,’ zei Maria, ‘maar ik zie, dat je al naar bed wilde. 't Is toch een mooie jas’ en ze greep een plooi van de rok om de stof te betasten.
Ik ving Justs blikken op, die juist de wijnfles hadden omvat.
‘Leeg,’ zei ik, ‘maar ik heb er nog één,’ en ik ging snel naar de gang om de protesten niet te kunnen aanhoren. Just kwam mij toch nagelopen.
‘Je moet dat echt niet doen voor ons.’
Ik trok de kelderdeur open en wees op de fles, die ik er had neergezet.
‘Kijk, die stond al klaar.’
Achter hem aanlopend, terug naar de kamer, dacht ik: ‘Broeder, eens kijken of ik je na acht uur nog hier kan houden.’
Toen Maria ons met de fles zag, zei ze verschrikt:
‘Er is toch niemand jarig? Nee, dat kan niet. O, wacht eens, ik weet het al, jullie hebt een herinneringsdatum, natuurlijk.’
‘O, ja?’ zei ik schaapachtig, want dat ons nog als een lieve eenheid zien verraste mij.
‘Ja, ja, ik zou bijna zeggen, dat je bloost.’
Just vreesde waarschijnlijk, dat zijn poezige Maria op het vernemen van intimiteiten zou aandringen en hij begon haastig de frontsituatie aan mij voor te leggen.
Ik was op de grond gaan zitten, met mijn rug tegen het dressoir; de anderen hadden zich om de kachel geschaard, maar zo zat ik buiten de lichtkring van de schemerlamp.
Just snoof behagelijk boven zijn wijnglas en hij proefde nauwkeurig. ‘Dat kon ik ook wel doen,’ dacht ik en terwijl Just zijn lange neus in de geur van de wijn baadde, overwoog ik de nuttigheid van zijn onverwachte komst. Het denken kostte mij moeite; ik voelde mij van de eerste fles al te soezig om nieuwe stellingen op te bouwen. Als iedereen mij maar rustig liet zitten en ik niet praten moest, zou ik de hele nacht zo blijven zitten. Het naar bed gaan moest vermeden worden; misschien, dat zij toch nog beschonken werd.
‘Uitstekende wijn,’ zei Just, zijn stoel in mijn richting trekkend.
| |
| |
‘Wat kan het leven toch goed zijn. 't Is al een heel ding om goede vrienden om je heen te hebben. Hier bij jullie is tenminste sfeer, altijd gezellig; je hebt nooit de idee op visite te zijn.’
Omdat ik niets zei en wachten bleef op wat er volgen zou, wendde hij zijn hoofd naar de vrouwen toe om daar het gesprek over te nemen.
‘Zondag in de kerk hebben we zo'n griezel van een vent gezien,’ hoorde ik Maria zeggen en ik zag, dat Just schichtig naar haar op keek. ‘Nu wil hij haar van het verhaal afbrengen,’ dacht ik. ‘Onze woerd schaamt zich nog steeds over het gesnater van zijn eendje.’
‘Wat deed hij?’ vroeg ik.
‘Zo èng! Wij kwamen binnen en daar stond hij, met zijn rug naar ons toe voor de dertiende kruisstatie. En hij streelde onze Lieve Heer, almaar door, wel een half uur lang.’
‘Kom, Maria, zeker niet zolang.’
‘Nou ja, we hebben er toch een hele tijd naar staan kijken.’
‘Maar hoe ging dat precies?’ wilde ik weten.
‘'t Was zo vreemd,’ zei Maria met een aarzelende blik naar haar echtgenoot. ‘Met zijn hand streek hij aldoor over het lichaam van Christus. Je werd er gewoon beroerd van.’
‘Maar hoe kon je het zien; hij stond met zijn rug naar jullie toe.’
‘'t Hing toch boven hem.’
‘Moest hij dan op z'n tenen staan?’
‘Nee, zo hoog niet; ik dacht eerst, dat hij blind was.’
‘Hoe kan dat nu? Het was toch een schilderij en geen beeld?’
‘Dat is zo, maar hij deed net als een blinde.’
‘Je bedoelt de manier van tasten.’
‘Ja, misschien wel, maar hij was het niet.’
‘Wat deed hij daarna, of wat raakte hij het laatste aan?’
‘Waarvoor interesseer jij je in hemelsnaam,’ zei Just met ongeduld. Of was het ergernis?
‘Hij ging gewoon weg en schoof een rij in,’ ging Maria verder.
‘Heb je zijn gezicht nog kunnen zien? Zou je hem herkennen als je hem weer tegenkwam?’
‘Jij bent ook niet helemaal snik vandaag,’ zei mijn vrouw; waarachtig, ik was haar vergeten. Maria keek wat onthutst van de een naar de ander. Ik nam langzaam een lange teug uit het glas om te wachten totdat iemand weer wat zou zeggen. Ik liet het er bij. Ik had alles willen weten van die man, maar Maria kon me toch geen voorstelling van hem geven. Dan maar Just op zijn
| |
| |
theorie over de sportieve mens zien te brengen. Nog twintig minuten, zag ik, dan konden ze niet meer weg. Zij liepen er toch zeker een kwartier over en Just zou geen minuut te laat willen zijn.
‘Ja, goede vrienden is heel belangrijk,’ zei ik tegen hem. ‘En sportieve mensen om je heen...’
‘Juist,’ zei hij met geestdrift zijn glas legend. ‘Van wie je weet, dat ze je niet in de rug zullen steken. Maar dan nog...’
‘Maria kan in mijn bed slapen,’ dacht ik. ‘En hij in de logeerkamer. Ik hier op de bank. Eerst de boel opengooien voor de rook. Koude lucht; de tuindeur de hele nacht openlaten. Als zij er ook aan dacht eindelijk eens een raam open te doen, nu ze een logee kreeg. Ik zou het haar kunnen zeggen. Maar die bende! Wat zou ze doen met haar deken, waarop Michael altijd sliep? Omkeren? Het was een vieze, bruine vlek geworden, aan het voeteneinde. Kleverig ook. Misschien dacht ze er wel helemaal niet aan; ze sliep er al zolang onder. En ik zei niets, nooit iets. Kwart voor acht, ze merkten niets. Hij sprak tegen mij; over de opvoeding van een nieuwe jeugd met een sportieve geest. L'esprit sportif, zei hij. Zonder messen in de rug natuurlijk, allemaal van die knaapjes met zindelijke geestjes. Dàn onze slaapkamer, een voortreffelijke kleffe broeikas, waar niets in groeien wilde. Dat broeide zo maar door en ik deed niets. Gewoon lafheid, ordinair alledaags laf; bang. Maar waarvoor?
Ik stond op en zei:
‘Ik ga de hond uitlaten en als je niet vlug bent, haal je je huis niet meer.’
Mijn stem klonk wat hees; dat moest van de wijn zijn; drank werkte altijd op mijn stembanden.
Ik bracht ze weg tot de eerste boom. Ze konden niet op Michael blijven wachten en dat was mij wel. Ik bleef in het donker nog luisteren naar hun haastige voetstappen, terwijl Michael driftig in de grond krabde. Daarna trok ik hem mee om op de hoek van de straat de laatste geluiden van het verkeersplein te horen.
Toen de kerkklok geslagen had, was het stil: het vee in de stallen, de drijvers in de kroegen. Het was goed zo in het donker. Het ergste, dat nog gebeuren kon, was als plotseling alle lampen aangingen en je in het licht alleen midden op het plein stond en alle glazen ogen van de huizen naar je kijken zouden.
Langzaam liep ik naar huis terug. De deur naar de voorkamer stond open; het licht was er uit, alleen in de gang brandde het
| |
| |
nog, ten teken, dat zij al naar boven was en ik beneden niets meer te maken had. Ik deed Michael zijn halsband af en zag hem na toen hij meteen de trap op sprong. Ik bleef voor de eerste trede staan en luisterde: het tikken van zijn nagels op het zeil van de slaapkamer; het even kraken van het bed, waarop hij sprong en toen ook het geluid van de haarknippen, die zij op het glas van haar toilettafel vallen liet.
‘Geloof het of niet,’ sprak ik tot mezelf, ‘maar je gaat naar de kelder.’ En ik ging de kelder in. De laatste wijnfles bekeek ik met aandacht.
‘Er zit lak om de hals van de heilige Stephanus en dat is mij bij zijn beide broeders vanavond niet opgevallen.’ Het was plezierig hardop te kunnen spreken en ik luisterde of mijn stembanden nog zo strak stonden als toen Just en Maria weggingen. ‘Wat zou op het ogenblik hij doen, die de lak op deze kurk gesmolten heeft,’ overwoog ik. ‘Wat als hij wist, dat ik nu de fles in de hand had? De krant lezen, gapen en naar de klok kijken, natuurlijk.’
Ik ging naar het kelderraam en sloeg op de stenen kozijnrand de hals van de fles af. ‘De hersenen werken goed, maar je doet zonderling,’ zei ik, de wijnspetten op mijn hand bekijkend. ‘En wees gerust, de kleur heeft er wat van, maar hier zit meer blauw in en bovendien is er geen ma Macbeth in huis. En, het kan ook nauwelijks een laakbare daad zijn, mensen kapot maken; het is zòlang nu, dat ik er niet aan gedacht heb. Trouwens, in oorlogstijd is het een volkomen rechtmatige daad, régelmatig zelfs. Je zou er ten departemente een geleidebiljet voor kunnen krijgen, zoals voor de aardappelen van je volkstuintje. Als je er maar om vraagt.’
Ik nam mijn zakdoek, spande die over de opening van de fles en dronk een lange slok van de wijn.
‘Een rechtmatige daad,’ herhaalde ik. ‘Het beroerde voor hen was, dat ze wisten, dat ze doodgingen. En wij dachten juist boven op alle wormen van de aarde te staan. Toen hebben zij gewacht op de mannen achter de geweren en de hele wereld wachtte mee: er was niets meer aan te doen; zij konden van die seconden nog eeuwen maken, maar het bleven toch seconden.’
Ik nam weer een teug uit de fles en hield haar vervolgens tegen het licht. De rand kwam juist boven de bolle bodem uit.
‘En nu gaat het hier mis,’ ging ik verder. ‘Helemaal mis; 't holt er heen. Het zit al in de lucht. Waarvandaan het komen zal, weet
| |
| |
ik niet, maar wanneer ik mijn hand in de nacht steek zou ik het al kunnen grijpen.’
Een tijdlang toetste ik deze gedachten op haar deugdelijkheid. ‘Een belangwekkende formulering,’ oordeelde ik daarna; ‘doch tevens een lafhartige poging om de verantwoordelijkheden terzijde te stellen. Laten we dat protocolair vastleggen.’
Ik zoog daarna aan de doek over de gebroken flessehals en sprak daardoor heen:
‘Je zou ook kunnen zeggen: “nu is het uit!”’
De kortheid van deze zin beviel me en ik herhaalde haar, langzaam en met verwisseling van de accenten. Op dat ogenblik werd er tegen het venster geslagen en riep een harde stem:
‘Hedaar, licht uit! Ben je helemaal bezopen!’
Ik keerde mij om en zag een bleek gezicht tussen de brede tralies van het kelderraam. Ik trok het open en zei:
‘Ga weg, rat, of ik sla je hersens in,’ en terwijl ik dat sprak, voelde ik opeens een redeloze drift door mij heen blazen. De man riep nog wat, maar ik hoorde niet; ik schreeuwde alleen:
‘Nu is het uit! Wacht maar, ik kom al!’
En ik stormde en struikelde de keldertrap op, de fles in een hand geklemd. Toen ik buiten kwam was daar niemand meer voor het huis. Ik hoorde nog wel verre voetstappen, ergens op het middenpad tussen de bomen en ik maakte al een beweging als wilde ik er achteraan, maar er was een leegte in mijn hoofd gekomen, zodat ik mij moest vasthouden aan een deurpost. Ik stond nog te luisteren en te kijken naar mijn groteske silhouet in de lichtzuil, die van de drempel tot aan de huizen van de overkant was uitgespreid. Daarna smeet ik de fles zover als ik kon naar mijn schaduw en ging weer naar binnen. ‘Daar zat nog wat wijn in,’ mompelde ik. ‘En dat is jammer. Daar ligt nu de goede St. Estèphe op straat, met nog enkele ongeboren, sublieme gedachten.’ Ik deed het licht in de gang uit en vervolgens ook in de kelder.
Toen ik boven kwam was het al donker. Ik kleedde mij uit, tastte eerst mijn bed af, of zij er in lag en zei, terwijl ik op de rand van het bed ging zitten:
‘Het is afgelopen. Ik houd niet meer van je, waarschijnlijk heb ik dat nooit gedaan. Morgen ga ik weg.’
‘O, ja?’ zei ze. ‘Je bent dronken.’
‘We kunnen er kort of lang over praten, maar het heeft allemaal geen zin. Daarom geef ik de voorkeur aan “kort”. Je zou het toch niet begrijpen.’
| |
| |
‘Hou nu maar op,’ zei ze. ‘Je moest je schamen. Ik sliep al bijna.’
De volgende ochtend was als elke dag. Met de regenjas over mijn pyama liet ik Michael uit, maakte zijn eten klaar terwijl ik thee zette en legde daarna de kachel aan. Vervolgens ging ik weer naar boven om mij te wassen en te kleden. Het was als altijd. Alleen waren mijn bewegingen langzamer en het scheen alsof alles, wat ik deed, opeens geen routine meer was, doch het resultaat van een nieuw en moeizaam denkproces. ‘Het moet nacht blijven,’ overwoog ik. ‘Want de dagen zijn onrustig en de avonden sluiten je op met alle problemen en hinderlijkheden.’
Ik maakte haar ontbijt klaar, zette het buiten Michaels bereik en nam afscheid van hem bij de deur. Door het ruitje zag ik toe, of hij ook deze dag na mijn vertrek de trap zou opwippen om het bed van de slapende vrouw nog eens op te zoeken. Hij deed het zonder om te zien.
Toch ging verder alles weer anders en daarover verwonderde ik mij niet. Ik moest niet naar het kantoor van de Duitse officier toe, want hij wachtte mij al in de kamer van de directeur. Ik was zijn naam vergeten, maar hij zag er bijna uit, zoals ik hem had voorgesteld: kort en dik, in een slecht passend uniform. De directeur zuchtte toen ik binnenkwam en hij sloot even de ogen alsof hij zeer vermoeid was. Toen stelde hij me voor aan de Duitser, die reeds duidelijk bezit had genomen van het vertrek en het meubilair.
‘Hauptmann Fuckele komt spreken over die partij kaas van de Kriegsmarine,’ zei de directeur en zijn stem klonk zo bedroefd als droeg hij de last van een geheel zonnestelsel.
‘Van de Duitse marine?’
‘Ja, de partij, die een maand geleden werd afgeleverd.’ Hij sloot zijn ogen om mij te verstaan te geven, dat hij van mij geen comedie wenste tegenover de Duitser.
‘Ja, dan moet ik het wel weten en ik geloof ook, dat ik het weet: was dat niet die kaas, die in het marinepakhuis van Wilhelmshafen zo goed als bedorven was en die toen naar Nederland vervoerd is...’
‘Juist, juist.’
‘... om hier tot kaas in blik voor de duikboten verwerkt te worden?’
‘Inderdaad,’ zei de officier en hij stond op om al pratende door
| |
| |
de kamer heen en weer te lopen. ‘En nu zult U de rest ook wel weer weten. Honderd ton ging naar Nederland en we kregen nog geen veertigduizend blikken terug. Hoe kan dat? Het waren blikken van twee kilo, dat maakt rond tachtig ton.’
‘De rest zal wel uitsnijverlies geweest zijn, afval.’
‘Twintig ton?’
‘Waarom niet? Ik heb de partij gezien, toen ze in Gouda aankwam; van die enorme Tilsiters waren het: twee konden nog niet eens op deze tafel liggen. Maar die kaas was ook zo verwaarloosd, dat er wel veertig procent afval op was.’
Ik vroeg me af, wat de man van kaas wist; meestal waren het wel vakmensen.
‘Verwaarloosd?’ herhaalde hij. ‘Zulke critiek op de verzorging in onze pakhuizen past allerminst. Maar laten we die veertig procent verlies van U even aanhouden. Dan blijft er zestig ton over, nietwaar? Komt bij: vijftien procent indroog, want het was oude kaas. U kon er dus vijftien procent water in de smeltketels bijgooien. Dat maakt negen ton, plus nog 'n procent of vijf smelt-zouten: drie ton. Totaal zestig en negen en drie, is twee en zeventig. Volgen de heren me?’
Hij regelde het tempo van zijn woorden met de passen, die hij maakte. Hij bleef staan aan de kop van de tafel en boog zich voorover, de handen op het groene laken uitspreidend.
‘Dat betekent zes-en-dertig-duizend blikken en dat klopt wel, want wij kregen zes-en-dertig-duizend-negenhonderd. Negenhonderd meer dus dan onze vluchtige berekening.’
Met de strategisch hoge stelling van zijn ogen zag hij beurtelings op ons neer. De directeur bekeek de lichtballon aan de zoldering en ik dacht: ‘wat hebben ze hier besproken, voordat ik werd binnengeroepen?’
‘Dat is dus in orde. Mits die veertig procent van U juist zijn.’
Hij zag mij aan en wachtte, maar in die vlakke ogen was niets te lezen.
‘Dat zal wel,’ zei ik met een onverschillig gebaar. ‘Dat zullen ze in die fabriek in Gouda wel nauwkeurig gedaan hebben.’
‘Ach, gestolen wordt er altijd, maar tenslotte bent U er verantwoordelijk voor.’
‘Gestolen? Dat geloof ik zo gauw niet. Van Duitse waar, nee. Kaas is er hier genoeg. En bovendien heeft U zelfs meer gekregen. Er zijn alleen wat monsters afgegaan. Tenslotte was dit ook een experiment voor de Nederlandse industrie: kaas voor de duikboot- | |
| |
oorlog. Dat stelde bijzondere eisen aan de kwaliteit: “Tropenfertig” heet dat, niet?’
‘Niet teveel praten,’ vermaande ik mezelf. ‘Niemand vraagt het.’
De Duitser was weer gaan zitten. Hij raspte met de bovenkant van zijn hand langs zijn kin.
‘Dit is een domme dorpeling,’ meende ik, zijn handen bekijkend. ‘Alleen heeft hij nog net teveel geleerd.’
‘Die veertig procent, daarom gaat het. Als het nu eens geen veertig, maar dertig was? Dat zou een verschil uitmaken van vijf, zesduizend blikken. En de Wehrmacht heeft blikmateriaal geleverd voor wel vijftigduizend. Ga dat nu maar eens na.’
‘Dat is wel te doen,’ zei ik. ‘De Nederlandse administratie zal nu wel een uitstekende indruk op U gemaakt hebben.’
‘Daarop vertrouw ik ook, want ik heb een keuringsrapport, dat geen veertig, maar dertig procent uitschot aangeeft.’
Hij stak een sigaret op. Ik zag, dat het mooie, lichtgele tabak was en ik richtte mijn hoofd een weinig op om de rook beter te kunnen ruiken.
‘Zeer interessant,’ zei de directeur, maar de klank van zijn stem verried, dat de mededeling van de Duitser niet nieuw voor hem was.
‘Ja?’ zei ik. ‘Het was ons niet bekend en zeker niet mij, dat U tegenwoordig met eigen keurmeesters werkt. Wellicht hebben die andere maatstaven.’
‘Eigen?’ De man grinnikte door de wolk van zijn sigaret door en begon toen te hoesten. ‘Eigen? Een van Uw eigen keurmeesters, welwillend afgestaan door mijnheer de directeur.’ Hij maakte een grappig bedoeld gebaartje naar de man, die als een droevig ding tegenover mij zat. Niet onmiddellijk drong het tot mij door en toen nog vroeg ik mij af of dit alles maar toevallig was of werkelijk voor mij bedoeld.
‘O juist,’ zei ik. ‘Reinstra?’
‘Nee, meester Peet,’ zei de officier.
‘Peet? Inderdaad, een uitstekende keurmeester.’
‘Zeker, een prima vakman. Een gezellig prater ook. Hij zou voortaan wel de kaas kunnen keuren, die U aan het Truppenversorgungslager van de Waffen SS levert.’
‘Dat is wel mogelijk,’ meende de directeur. ‘Wij zijn toch verantwoordelijk voor de kwaliteit. Het zou dus op een extra keuring neerkomen, doch die kosten zullen niet zo hoog zijn.’
‘Maar wat doen wij nu met die blikken van de marine?’ wilde
| |
| |
ik weten, mij tot hem richtend. Hij zag me door zijn dikke brilleglazen aan als een schaker, die zich in tijdnood weet.
‘U zult dat zelf wel weten. Ik verlang, dat U mij de verwerkingsrapporten zo snel mogelijk overhandigt.’
‘Juist,’ zei ik. ‘Alleen zal dat niet één, twee, drie kunnen; de hele afdeling werkt op het ogenblik aan die grote Duitse exportorder.’
‘Uitstekend,’ zei de Duitser. ‘Laat dat werk er vooral niet onder lijden. Vanmiddag om vier uur is vroeg genoeg. Dan wil ik de cijfers hebben. Tenslotte kan het een verschil betekenen van de uitmonstering van tien duikboten.’
Het was duidelijk, dat ik kon gaan. Toen ik al bij de deur stond, zei de directeur nog:
‘Ik kan U meedelen, dat het vrijstellingsbewijs voor Uw rijwiel bij de afdeling personeelszaken voor U gereed ligt.’
Voor de kamer van Lie bleef ik daarna staan. ‘Dit is niet eerlijk,’ dacht ik. ‘Gisteren heb ik hem nog afgeschreven.’ Toch ging ik naar binnen. Hij zat iets te koken boven een bunsenbrander.
‘Schande, dat ze jou nog gas geven voor dat geknoei,’ zei ik. Lie grijnsde zonder naar mij op te zien.
‘Dit wordt mijn ontbijt,’ zei hij. ‘Een licht kaassoepje. De ochtendtrein van Leiden is tegenwoordig zo vol, dat ik er onmogelijk met een volle maag in kan staan. Bovendien heb ik hier alles bij de hand.’
‘Lie, weet je het hok met de lege melkpoederkisten in de kelder?’ Hij knikte zonder zijn ogen van het pannetje af te wenden.
‘Arie heeft er de sleutel van. Daar staan ook veertig kleine kisten, die tussen twaalf en twee gehaald zullen worden. Vandaag. Waarschijnlijk ben ik er niet bij, dan moet jij er met Arie voor zorgen.’
‘Wat zit er in?’
‘Blikken met kaas. Elke kist weegt zowat tweehonderd vijftig kilo.’
‘Wie haalt ze?’
‘Een auto van het Rode Kruis. Dokter Koster leidt het transport. Hij zit nog in het oude Militaire Hospitaal.’
‘Waarom gebeurt dit niet officiëel?’
‘Dit is gestolen kaas van de Kriegsmarine.’
‘Waarom deed je dat?’
‘Waarom niet? Ik wist, dat het administratief mogelijk was. En
| |
| |
het had ook best kunnen gaan. Die partij moest allang weg zijn. Maar ik heb haar eerst aangeboden aan de Rijksinspecteur voor de Volksgezondheid. Heet dat niet zo? Hij heet In 't Riet, onthoud dat. Het was voor alle ziekenhuizen in Holland en er zat voor hem geen cent risico bij, maar hij durfde het niet aan. Toen ben ik terecht gekomen bij een medicus, die niet zo laf was en dàt is nu die Koster, die de boel verdeelt over een aantal noodziekenhuizen.’
‘Is dat een groot woord voor die clandestiene lokaaltjes, waar ze ook schotwonden verbinden?’
‘Juist, dus alles is je duidelijk? Die vrachtauto rijdt gewoon het terrein van de fietsenstalling op en zal laden bij het deurtje van de schuilkelder. Niemand zal het vreemd vinden, omdat het een Rode Kruis auto is en bovendien zijn de bazen koffiedrinken.’
‘Goed, wie weet er van?’
‘Alleen Arie, maar die weet toch niets.’
Lie draaide de bunsenbrander laag en ging achter zijn bureau zitten. Hij spreidde een servet voor zich uit, zette een rastertje neer, waarop het pannetje werd geschoven en nam toen een lepel uit een la.
‘Arie, ja dat kan. En jij bent weg?’
‘Ik denk het wel. Alle admiraals van de Kriegsmarine zullen morgen wel boos op mij zijn en ik voel er eerlijk gezegd niet voor om martelaar te worden voor een beetje knoeien met kaas. Het duurt in elk geval tot vier uur, voordat het bedrog uit de boeken gerecontrueerd kan worden en ik moet nog wat regelen voor die tijd. Als de auto er om half drie niet geweest is, laat je de hele zaak schieten. Maar ze komen zeker: negen ton kaas, tropenfertig!’
‘En, heb je dat allemaal zo in je eentje bedacht?’
‘Ja, als je knoeit moet je dat alleen doen.’
‘En niet als iedereen het van je verwacht?’
‘Nee, daar heb ik iets tegen.’
Lie hield een volle lepel met zijn kooksel ter afkoeling in de lucht en zei:
‘Ga met God, blanke broeder.’
‘Jij bent een uitstekend Nederlands onderdaan, Lie. Je voorvaderen zijn gezegend.’ Ik had nog iets anders willen zeggen, maar ik wist niet hoe. Brave Lie. Toen ik zou weggaan vroeg hij me nog of ik weer ging vliegen.
‘Als dat lukt,’ zei ik. ‘Hier word ik ziek. Of ik ben het al. Maar het is een hele reis.’
Vervolgens ging ik naar mijn kamer. De keurmeesters zaten
| |
| |
weer op mij te wachten. Dat was ook de afspraak, herinnerde ik mij. Ik vermeed het Peet te begroeten. Ik wist nog niet, hoe ik hem beoordelen moest. Om mijn gedachten te verzamelen liep ik naar het raam en keek naar buiten. ‘Nu je toch bezig bent, moet je met hem afrekenen,’ zei ik tot mezelf. ‘Zo'n kleine schobbejak; keurde voor de Duitsers! Voelde zich gevleid door de heren, maar toch ook niet helemaal prettig, anders had hij mij er wel van verteld.’ Onder mijn raam liep een vrouw in een bontjas. Aan een lijn hield ze een knuffelhondje, dat een boom behandelde met de allures van een Deense Dog. Aan de overkant stonden de mensen in een rij voor het distributiekantoor. En dat alles ging maar gewoon alsof ik er helemaal niet was. Waarom ook niet?
‘Peet,’ zei ik. ‘Je hebt die honderd ton kaas uit Wilhelmshafen gekeurd.’
‘Jawel meneer.’
Ik hoorde, dat hij verkouden was.
‘Dertig procent uitsnijverlies?’
Zo om en nabij, ja. Veel kanker in de korst en ònder de mijt, een verwaarloosde boel.’
‘Nu moet je je niet omdraaien,’ dacht ik. ‘Zo op een afstand gaat het veel rustiger.’
‘Waarom deed je dat?’
‘Hoe bedoelt U, meneer?’
‘Wat kan het ook schelen?’ vroeg ik me af. ‘Als er nu uit zijn Jan Klaassen neus maar een klein drupje viel.’ Ik ging toch achter mijn schrijftafel zitten en trok de laden open om na te gaan of er soms nog een verboden pamflet in lag.
‘Nee, Peet. Dat was niet zo best. Je wist bliksems goed, dat het een tegencontrôle van mijn keuring was. Alleen daarom had je het niet moeten doen; òf mij waarschuwen. En bovendien, waarom heb je zo eerlijk gekeurd?’
‘Maar meneer...’
‘Ach ja, natuurlijk, de eer van het vak, de betrouwbaarheid van de taxateur. Jullie zijn een merkwaardig inconsequent ras: geen kaas naar Duitsland, maar wel volstrekte neutraliteit in je eigen vak. Nee, broeder, dat was toch een geniepig Petekindje.’
De telefoon belde: of ik voordat ik ging koffiedrinken nog bij de directeur kwam? Jazeker. Hij wilde mij geen kans geven; hij moest mijn bewegingen onder contrôle houden. Hij kon een staart krijgen; om mee te snuffelen aan de lijn van Hauptmann Fuckele. Koffiedrinken. Wat een vent. Mijn ogen gingen nog één keer door
| |
| |
de kamer: om Peet heen, over hem, ik wilde hem niet zien. ‘Hier is nu letterlijk niets, dat ik moet meenemen,’ stelde ik vast. ‘Niets, dat van mij is en daarin wordt nu zo'n godganse dag gewerkt.’
‘Van het keuringsschema voor de export komt niets vandaag,’ zei ik, opstaande. ‘Vanmiddag heb ik de ene conferentie na de andere. Morgen gaan we verder. Zelfde tijd.’
Toen ik buiten kwam begreep ik niet, waarom ik mij zo triest gevoelde. Er was geen kleurtje meer te zien met mijn grauwe hersenen. Alles was toch goed geregeld. Lie kon geen risico lopen. Nee, dat was het ook niet. ‘Wat zou je nu graag willen doen?’ vroeg ik mezelf. Ik dacht er lang over na en zei toen: ‘Slapen. Heel lang slapen, in een groot bed met krakende lakens en een donzen deken er op. Lichtgeel moest dat zijn. En als je dan wakker werd zou het stil zijn; niets zou je horen. Recht voor je uit, op oogshoogte aan het voeteneinde Chrysanthen, een witte porceleinen vaas met witte Chrysanthen. Op de derde dag zou een juffrouw een kop thee mogen brengen, een goede kop thee met een beschuit. Niets zeggen, alleen maar naast je neerzetten, je aankijken met lichte grijze ogen en dan geruisloos weggaan. Ja, voorlopig alleen maar zo'n juffrouw.’
Ik sloeg een zijstraat van de grote weg in om bij een fietsenmaker, die mij stellig niet kende, een bakfiets te huren. Ik betaalde hem en gaf mijn horloge als onderpand.
Het sturen van de houten bak was niet eenvoudig en ik had er al mijn aandacht voor nodig. Toen ik thuis kwam zette ik hem op de rem voor de deur en ging naar binnen. Zodra ze mij zag, doofde ze snel een sigaret en legde het boek, dat ze las, op de asbak. Ze deed het in één snelle draai naar mij toe, zodat ik het waarschijnlijk niet gezien had, als ik er niet op verdacht was geweest. Ik was op mijn tenen door de gang geslopen, want ik had opeens willen zien, wie zij was. Maar ik wist het ook nu niet.
‘Gezellig, dat je zo vroeg bent,’ zei ze. ‘Ik zal eens in de keuken zien of ik wat voor je heb.’ Maar ze keek vluchtig naar de asbak, waarmee ze mij niet niet alleen wilde laten. Om het haar gemakkelijk te maken liep ik door naar de achterkamer.
‘Fijn,’ zei ik en toen ze de kamer uit was bleef ik voor het portret staan. Ik had het willen meenemen, want dit was een aardige vrouw. Hoe kon dat? Had hij, toen hij haar tekende, er wat anders in gezien? Of kwam het door die vervloekte oorlog, dat mensen zomaar veranderen? Maar het had toch geen zin meer. Ik was aan het liquideren en dat moest dan ook zonder sentimenten.
| |
| |
Ik rilde, het was er koud. Ik liep langs de boekenkast en trok er enkele banden uit. ‘Alice in elk geval,’ zei ik. ‘En de geschiedenis van Griekenland en ja, wat meer? Macaulay, daarmee ben je wel een tijd zoet. Of de Franse revolutie? De Bijbel, zeker, daar staat wat in.’
Ik legde weer enkele boeken terug en nam een stapeltje mee naar de andere kamer, Michael denderde de trap af om aan mijn broekspijpen te ruiken, voordat hij me begroette.
‘Ja, vriend,’ zei ik. ‘Rode Ier, jij gaat mee.’
Toen kwam zij binnen, met een kop van het een of ander dampend brouwsel.
‘Ben je ziek?’ vroeg ze, mij tersluiks aankijkend.
‘Nee, ik ga weg.’
‘Weg? Waarheen?’ Ze ging met een plof zitten en greep onder haar boek door naar de sigaret in de asbak. Toen ze hem aanstak zag ik, dat haar vingers trilden. ‘Ze herinnert zich gisteravond,’ dacht ik en het kwam plotseling bij me op, dat ik kiezen moest tussen twee verklaringen: de vlucht voor haar of de vlucht voor de kaas. Ja, wat was het? De gedachte was nieuw voor me en ik wist het niet. Wat moest ik haar vertellen? Het ene was eerlijk en zindelijk als de handjes van Justs sportieve knapen en het andere was practisch.
‘Waarom wil je weg?’
‘Wat zou voor haar beter zijn?’ bedacht ik plotseling. ‘De verlaten vrouw of de heldhaftige, die op het fort staat, terwijl de man onder de grond zit?’
‘Gisteravond mompelde je al iets, maar toen had je teveel gedronken.’
‘Zo was het tòch,’ zei ik, de keuze plotseling gemakkelijk vindende. ‘Ik ga nu wat spullen bij elkaar zoeken en dan verdwijn ik.’
Ik stond op en ging de kamer uit, naar boven, waar ik drie koffers uit de gangkast haalde. Terwijl ik die begon te pakken, trachtte ik mij voor te stellen, wat zij op dat ogenblik deed. ‘Als ze in vredesnaam maar niet huilt,’ zei ik. ‘Ik kan er niet tegen. Het is niet om aan te zien, die rode ogen.’ Maar wat, als zij nu juist wel die heroische vrouw had willen zijn? De twijfel was er meteen en het gaf mij een gevoel van paniek. Ik smeet de koffers vol en wilde weg, zo snel mogelijk.
Terwijl ik in en uit liep om de bakfiets te beladen stond zij op de drempel van de kamerdeur. De trap omlaag komende met
| |
| |
een mottenzak voor mijn pakken keek ik van terzijde naar haar: ze had niet gehuild. Ze pufte nerveus aan een nieuwe sigaret.
Ik wilde weten hoe laat het was en herinnerde mij, dat mijn horloge bij de man van de bakfiets was. ‘Dat is dom,’ meende ik. ‘Je ziet het niet meer terug.’ De trap weer opgaande, zag ik op de gangklok: dertien uur twintig; nog geen volledige dag sedert het begin; dat was te snel om goed te gaan. Toen alles op de bak was, legde ik mijn fiets er over heen en daarna ging ik voor de laatste maal het huis in, aan haar voorbij naar de serre, waar Michael zich had teruggetrokken. Toen ik voor hem stond, dacht ik: ‘Nu zeg je wel, dat hij met je mee wil, maar dan stond hij al buiten, te springen en te blaffen.’
‘Je gaat tòch mee,’ zei ik, hem opnemend. ‘Je kunt hier niet blijven.’
Toen ik langs haar kwam, zei ze:
‘Zie ik je nog?’
‘Dat wel, misschien.’
‘Krijg ik dan nog één zoentje van je?’
‘Nee,’ zei ik en toen ging ik, zette Michael op de bak en reed weg.
‘Niet omkijken,’ dacht ik. ‘Zij staat in de deur en ziet mij na tot het einde van de straat.’ Ik trapte hard door.
Op de eerste hoek werd ik aangehouden. Toen ik remde stond hij vlak voor de bakfiets. Hij moest achter een boom gestaan hebben en gewacht totdat ik alles had opgeladen. Het was een konstabel van de marine.
‘Ausweis,’ zei hij en hij wees naar mijn fiets op de houten bak.
‘Ausweis?’ Het drong langzaam tot mij door. Wat wilde hij van mij? 't Was geen gewone Duitse fietsenrover, want ik had al gezien, dat een goede fiets naast hem tegen de boom stond.
‘Ausweis, ja natuurlijk.’ En ik greep met een werktuigelijk gebaar naar mijn portefeuille. Toen ik hem in de hand had, dacht ik: ‘Vervloekt, dat ding ligt nog op kantoor. Had ik nog moeten halen.’
Het fietsbriefje, dat ik bij me had, zou waardeloos in een razzia zijn door de onbedreven nagemaakte handtekening; maar deze man had stellig geen politie-ervaring, hij ravitailleerde waarschijnlijk voor het kleine marinedepôt in de haven. Als hij maar een papier zag, was het wel voldoende. Bovendien moest ik niet langer wachten; hij zou mijn aarzeling verkeerd kunnen uitleggen.
| |
| |
Ik gaf hem het document. Hij bekeek het vluchtig, nam een maatlatje uit zijn borstzak en legde het over de handtekening. Hij zag me aan. Toen wist ik ook, dat het mis was: het waren de liefdeloze ogen van een man, die er alleen met het geweer op uittrekt. ‘Voor de voet jagen,’ noemt de jager dat, schoot me te binnen. ‘Dit is er een, die niet weet wat angst is. Alles bikkel hard aan hem, behalve zijn vingertoppen tegen de trekker.’
‘Hij weet nu, dat het raak is,’ dacht ik. ‘Hij weegt het nog na: te licht, zwaar genoeg; hij wil zich overtuigen. Was hij er bij, toen zij gefusilleerd werden? Hij voelt en hij tast met de lange tentakels van zijn intuïtie om mij heen...’
Michael blafte. Ik hoorde een fluitje; zij floot. De hond sprong van de bak af en was meteen weg. Ik wilde niet omkijken.
‘Falsch!’ zei hij, het briefje in de zak stekend.
‘Dit is afschuwelijk,’ dacht ik. ‘Die taal zal ik voortaan alleen nog horen. Dat begint met “Du” als het nog over het fietspapiertje gaat, maar dat eindigt met “Sie” wanneer ze merken groter wild aangeschoten te hebben.’
‘Warum lachen Sie?’
‘Lachen? Dat wist ik niet.’
Maar de man bleef mij met wantrouwen aankijken. Hij mocht weten, dat ik hem niet uitlachte. Het moest toch zo zijn en niet anders. Alleen, dat het zó gekomen was, achter een van Michaels bomen vandaan; op Dinsdag 4 Januari en zonder dat de wereld ook maar een ogenblik stil stond, zó had ik het mij toch niet voorgesteld.
‘Is het niet grappig?’ vroeg ik hem en ik had moeite mijn woorden te kiezen, ‘dat ik een minuut geleden nog niet wist, waarheen ik gaan zou?’
Hij snorkte tussen zijn tanden door en zag me met verachting aan. Hij draaide zich om en greep zijn fiets en stond daardoor met de rug naar mij toe. Moest ik hem volgen of kon ik mijn gang gaan, alsof er niets gebeurd was? Zou hij me nog een bevel of een teken geven? ‘Er wordt toch zoveel aan een mens overgelaten,’ dacht ik. ‘Als hij nu op zijn fiets stapt, laat hij me gaan; als onze konstabel gaat lopen moet ik achter hem aan. Hij zal juist dàt willen, om met opgestoken oren elk geluid van mijn bewegingen te beluisteren. Hij weet, dat ik met die bakfiets geen enkele kans heb; hij heeft dat alles overwogen en hij houdt van schieten.’
Een vrouw stak gehaast de straat over en wrong zich nog voor de bakfiets langs. Haar boodschappentas raakte het van de bak
| |
| |
uitstekende achterwiel van mijn fiets en met ergernis zag ze mij aan. Zij bleef aan de kant van de weg staan om in haar tas te grabbelen.
‘Die juffrouw hoorde er inderdaad nog bij,’ dacht ik, mijn ogen weer richtend op de stramme rug van de Duitser.
Hij begon voor mij uit te lopen, zonder naar me om te zien.
|
|