Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
A. Roland Holst
| |
[pagina 82]
| |
van wie het goede willen door te weigeren de ultime en fatale tegenspraak te zien, waarin de wereld met het leven is gekomen, waarschuwen ons, toch vooral van de ondergang geen duistere wellust te maken. Voor wie echter ogen en oren heeft om te zien en te horen, wijst juist het feit, dat de historische wereld gelijktijdig woest en moe wordt, er op, dat in die wereld de ziel zich geen raad meer weet. Door deze radeloosheid van de ziel gaat, na de eerste wereldoorlog, de laatste hoop op het onhistorisch en onwereldlijk wezen van de mens zich zienderogen uitputten in even historisch machteloze als onwezenlijke bevliegingen of idealen, tot zij ontredderd aan de wereld en haar historie bezwijkt. Die wereld echter staat het in haar energisch ongeloof vrij, haar tempo thans te verhevigen tot een ruimtelijk niet meer te beperken razernij: een toestand zonder historisch precedent, omdat zij, de gehele planeet bestrijkend, het menselijk wezen in de ruimte geen uitweg meer laat, en het dus ook in de tijd - hetzij door vernieling tot een puinhoop, hetzij door ontzieling tot een mierenhoop - doemt uiteindelijk te falen.
***
Het natuurlijk bestaan van de mens is door de planeet bepaald en beperkt, en wat in de ruimte bepaald is en beperkt, zal het ook in de tijd blijken te zijn. Het ontembaar verzet tegen de tijd is echter het wezenlijk kenmerk van de mens op deze natuurlijke planeet. Het is het zogenaamd ‘eeuwige’ in hem en, zo al geen historisch feit, dan toch een werkelijkheid, onwereldlijk, onhistorisch en niet natuurlijk. Toch kan deze werkelijkheid door de mensen als gemeenschap, aangewezen op dat natuurlijk bestaan, alleen worden gehandhaafd en behoed binnen een historische wereld, die door bouw en toedracht voor dat zoogenaamd eeuwige bewoonbaar is, of althans niet onbewoonbaar. Ondenkbaar is het echter niet, dat deze woning, deze wereld, zich haar bouw en toedracht zozeer zou laten bepalen door wat dat wezenlijke kenmerk vijandig is, dat dit, erbinnen gevangen, onderhevig zou raken aan een dodelijk bederf. Dit heeft niets uit te staan met misstanden, oorlogen of gruwelen, die er hoogstens symptomen of gevolgen van kunnen zijn, zo min als de zielskracht van een mens noodwendig gebroken wordt door pijnen of verminkingen van zijn vlees. Integendeel zou een ontaarde vorm van welstand of overvloed oorzaak kunnen worden van een afsterven van het | |
[pagina 83]
| |
wezenlijke, een paralyse, die dan in een late phase tot een nasleep kan leiden van gruwelen. Déze gruwelen zouden dan, in tegenstelling tot vroegeren, de symptomen kunnen blijken van een dodelijk falen van het wezenlijke, het onhistorische (het ‘eeuwige’), en zij alleen zullen van de wereld, waarover zij worden ontketend de woestheid zo onheilspellend vereenzelvigen met de moeheid. Zou de woestheid dan de doorslag geven, zo zou de dood van het wezenlijke tevens aan het bestaan der mensen op aarde een eind maken: de ondergang der wereld. Zo echter angst en voorzichtigheid de woestheid voor de moeheid zouden doen zwichten, dan zou de dood van het wezenlijke kenbaar worden aan een voortbestaan der mensen binnen een wereld zonder verdere levende toedracht, omdat de bouw ervan geen wezenlijke bewoners meer herbergt: een nahistorische wereld, waarbinnen de ontelbaren, als doelloze nabestaanden, van geslacht tot geslacht gedoemd zouden zijn tot een voortaan onveranderlijke bedrijvigheid binnen een voortaan onveranderlijke mierenhoop.
***
Waarom kan ik enkel en alleen uit het ultime nauw van zulke gedachten worden verlost - maar dan ook zo helder en zonder voorbehoud, dat ik het als het ware aan den lijve ervaar - door sommige voorvallen, die steeds toevallig zijn en onverwacht, van geen wereldlijk belang, en soms van wat men bedenkelijk allooi noemt? Zo heb ik verleden jaar, in een kustdorp niet ver van hier, voor het laatst de oude F. gezien. Het was in de dorpskroeg, een klein kwartier lopen van zijn nogal verwaarloosd huis, dat even buiten de kom ligt, en waar hij ook geboren werd. Er zaten wat dorpelingen in de gelagkamer; zij luisterden naar wat hun zijn dronkemanstaal leek, en bekeken hem met een half oog, maar toch ook, zo scheen het mij, met iets van het angstige ontzag, dat de zuinigen hoezeer ook met tegenzin, vaak af wordt gedwongen door een buitensporige, een grootscheepse, een van die steeds zeldzamer wezens, die hun leven lang slaags zijn met hun lot en die alleen dat lot blindelings begeren. Hij had het over zijn leven van vroeger. Veel viel er niet uit zijn verwarde grootspraak op te maken; trouwens, hij sprak voor zichzelf en onderbrak zijn woorden dan weer met een gerekt keelschrapen, dan weer met een barre lach. Hij zwelgde in wat hij was geweest met een woedend genot en met tergende verachting voor | |
[pagina 84]
| |
de doden en nog levenden, die hem zijn stropen en zijn vrouwenjagen in die vervlogen tijd hadden willen betwisten. Tenslotte trok hij zijn hemdsmouwen op, bekeek zijn lange vermagerde grijparmen, en ik hoorde hem mompelen, dat hij nog gloeide hij de gedachte aan de lichamen, die hij er in gevangen had en bedwongen. Toen stond dat oude roofdier op, trok weglopend zijn versleten jas aan, en verdween met een eenzelvig ‘het mocht wat!’ naar buiten. Aan een tafeltje dicht bij de deur zaten twee jonge mannen, studenten vermoedelijk; zij hadden hem zelfs niet opgemerkt, en ook zijn vertrek onderbrak geen ogenblik de edele opwinding van hun discussie over Indonesië. Niet lang daarna vernam ik, dat hij dood op bed was gevonden, een strop om zijn hals. Blijkbaar was het hem de moeite niet meer waard geweest, er nog voor op te staan; het andere eind van het touw had hij om een bedknop achter het hoofdkussen gebonden, waarop hij, door een krachtige ruk van zijn lichaam, zijn leven gelaten had voor wat het was geweest. Ik hoorde het met een ontstelde opluchting, de doorbraak en het verlossend gelijk krijgen, vóór ik erop bedacht kon worden, van een oud weten: het besef, dat heil (of onheil) de tijd eensklaps te niet kan doen, en hoe verslindend dan de dood een lévenskracht blijkt. Wie, na de weer ingevallen stilte, begrijpt wat er is gebeurd, klaagt niet, want wat valt er te klagen als de dood het leven heeft verhevigd? - die woestheid kent geen moeheid.
***
Ik kan mijn gedachten aan hem niet overbrengen op b.v. die studenten, zonder het gevoel van te belanden bij een volslagen andere, niet meer vergelijkbare, groep of soort, zoals mijn geboeid zijn door bv. een sperwer zou worden afgeleid door een vertoog over de hoedanigheden van kippen, reeksgewijs voortgebracht in een broedmachine. Maar hart en brein veranderden niet van staat toen ik onlangs, in gedachten aan hem en zijn nors einde, als vanzelf mij het verzaligd zieltogen herinnerde van haar, die onverhoeds aan haar zacht en voor zich heen prevelend wezen werd ontrukt door een onweerstaanbaar en noodlottig mens. Hij zette haar in lichterlaaie, en liet haar dan, versmaad, weer achter. Wel was zij weer in de hoede van haar wezen opgenomen, maar niet meer zonder haar hartstocht. Die had haar toen zwervend gemaakt, want was er niet beter kans, de verlorene nog eenmaal te ontmoeten als hij niet | |
[pagina 85]
| |
wist waar zij woonde? Eindelijk, toen haar krachten te zeer afnamen, was zij in een oud dorp gebleven, en er in het voorjaar gestorven. Het kleine venster, waaronder zij lag, stond open, en zij kon de maan zien, die bij haar inscheen. Toen nachtegalen, met jubelend uitslaan, de dood naar binnen zongen, prevelde zij de naam van hem, die zij toen, zo meende zij, nog had kunnen redden - en wie zal zeggen, of zij het niet deed, want wordt - valt de tijd maar weg - een wonder niet gewoon?
***
Waarom zijn het enkel en alleen zulke voorvallen - het einde van de grootscheepsen en de diepst zwichtenden - die, als ik alles loslaat, mij niet loslaten? Sinds de onbelangrijkheid van de afzonderlijke mens vanzelfsprekend werd voor de aaneengesloten en opgewonden vooruitgangers, sterft, in de doende zwerm der wereld, nagenoeg elkeen ver van zichzelf: zonder aan de dood lévend te zijn toegekomen. Enkel in het einde van die zeldzamen, die wilde of milde eigenzinnigen, besef ik nog, hoe de dood zich, in heil of onheil, kan bewijzen als een levende kracht, een levenskracht inderdaad, een door het leven zélf gegeven doorslag. Hun einde geeft mij die onuitsprekelijke opluchting, dat tussen dood en leven de vijandschap van het sterven, zelfs nú nog, kan worden opgeheven. Het is door die vijandschap, die vete, door haar vervalsende werking vooral op het bewustzijn, dat het wezen van de mens haast ongemerkt uit het vertrouwd zijn met de dood af werd gezonderd binnen een bewaakt gebied, waar de schelle lucht knettert van energiën, maar waar dit wezen, gedoemd er tegen de dood te leven, in de letterlijke zin reeds zieltoogt.
***
Alleen de hoogmoed van het autonoom wetenschappelijk bewustzijn, aangemoedigd door merkwaardige overwinningen binnen de orde der natuur, kon in de mens het leven ertoe bewegen samen te spannen tegen de dood, als ware die de Boze zélf. Hoe meer een toegespitst misbruik van dit bewustzijn er in slaagde de dood aldus verdacht te maken, hoe meer het misleide leven zich voortdurend en overal bedreigd ging voelen, zich tergend te weer ging stellen, en ten slotte de dood noodgedwongen tegen zich maakte, zodat dit leven één sterven ging worden, zij het een energisch verbeten sterven, want zijn vete tegen de dood, die | |
[pagina 86]
| |
zijn begeleider had kunnen blijven, kan alleen in de woeker van dat sterven te keer gaan. En, wereldlijk gesproken: hoe meer de zin van het bestaan der mensen in hun saamhorig doen-en-laten (het historisch bestaan) van doen-om-te-zijn (van het leven) zich toespitste tot doen-om-te-hebben (van de wereld), van organische gemeenschap tot georganiseerde collectiviteit, van volk tot massa, van geluk tot macht, hoe bindender het menselijk wezen, intelligentie africhtend tot dienstplichtig intellect, zich in ging zetten voor deze minderwaardige vete, voor dit leven tegen de dood, en hoe scherper - toen die vete zich nog ging vereenzelvigen met de doende wereld, met de historie - tenslotte ook de getergde dood zich tegen zijn terger keerde. Want, elke schijn ten spijt, blijft in het gelúksverlangen de dood het leven voorstaan; in de máchtsbegeerte keert hij zich er tegen.
***
Naarmate het religieus bewustzijn, dat in zijn onderlagen nog van aandoenlijk goed vertrouwen kon blijven, geleidelijk door het rationeel bewustzijn werd vervangen (dat in zijn onderlagen betweterig en nogal mal ging doen; vrijdenkerij en zo), kwam dat rationeel bewustzijn, door zich in de exacte wetenschappen toe te spitsen, tot een indrukwekkend machtsvertoon. Het zou mij niet bevreemden, als ‘Rome’ thans liever had gezien, dat de exácte wetenschappen, in plaats van de occúlte, de ‘geheime’ wetenschappen waren geworden. En inderdaad, waar bij de snelle ontwikkeling van die wetenschappen het staatsbeleid in hààr ontwikkeling over de gehele wereld zo jammerlijk ten achter bleef, zou men het haast gaan betreuren, dat het die wetenschappen - behalve in de technische toepassingen, en dan nog streng gecontroleerd - niet van meet af aan verboden werd, gemeengoed te worden. Nu werden zij dat wel, enkel en alleen beperkt door het algemeen bevattingsvermogen; hetgeen er op neerkomt, dat zij - min of meer begrijpelijk blijvend zolang zij tijd en ruimte maar als absolute waarden handhaafden - door zich te populariseren, van hoogst bedenkelijken invloed konden worden op Jan Alleman. Boven een bepaalde hoogtegrens maakten zij zichzelven tot een geheime wetenschap, die zich daar aan die bedenkelijke invloed echter, als aan een jeugdzonde, niets meer gelegen laat liggen. Na zijn toespitsing tot de exacte wetenschappen ging het rationeel bewustzijn zich tevens oefenend activeren in gebieden, waar | |
[pagina 87]
| |
het weten, wat exactheid aangaat, met aanzienlijk minder toe moet - een nood, die maar al te gretig tot deugd wordt gemaakt. Waar in de exacte wetenschappen tijd en ruimte als absolute waarden hun ontslag kregen, konden zij, in de zielkunde en in de geschiedkunde, - ontslagen, met alle gemakken van dien - elkander naar hartelust dwars zitten. Voorzover de zielkunde, door het aan trek komen van het onderbewustzijn, tenminste de tijd vrijwel gedaan gaf, is het voor Jan Alleman wellicht jammer, dat zij zich zo bitter weinig met hem en zijn wereld inlaat. Helaas kan men de geschiedkunde dit verwijt niet maken. Meer dan in welke afsplitsing ook van het rationeel bewustzijn wordt de ruimte de wet gesteld door de tijd in het historisch bewustzijn, dat - althans aan die Jan Alleman - het wereldlijk leven, zoals dat reilt en zeilt, doorgeeft als een precies resultaat van wat voorafging, en - wat veel erger is - als een beschikbaar materiaal voor een min of meer berekenbare toekomst.
***
In het onbepaalbaar onderbewuste blijft het menselijke onbepaald. Als mensen komt het aan de dag in het bewustzijn, dat zichzelf gaat bepalen aan twee feiten: de ruimte en de tijd. In het bovenbewustzijn, dat zich laat bepalen door twee waarheden, het oneindige en het eeuwige, wordt het opgenomen als de mens. Dit lijkt zeer simpel, en men zou zo zeggen, dat het bovenbewustzijn dan van dat bewustzijn wel zoiets als een verlengstuk moet zijn. En voor wie, omdat zijn brein bezig wil blijven, enkel met dat brein denkt (optellend, en nooit vermenigvuldigend) ligt, inderdaad, niet alleen het oneindige in het verlengde van de ruimte, maar het eeuwige al evenzeer in het verlengde van de tijd. En aangezien de tijd verloopt in de ruimte, is voor dit zelfgenoegzaam brein het eeuwige dan ook niet anders dan de tijd die in het oneindige verloopt. De zaak staat echter minder simpel voor wie, zijn brein gebruikend om te denken met zijn leven, pas denkt over wat hij eerst heeft ervaren. Vroeg of laat wordt het hem - door een fuga van Bach, of het licht in een dauwdruppel, of het hinniken van een paard in de verte, of door welk oogwenk helderheid ook - wel letterlijk aan zijn verstand gebracht, dat het eeuwige met geen eindeloos verlopen toestand van de tijd van doen heeft, maar dat, waar het oneindige inderdaad de ruimte beaamt, het eeuwige integendeel | |
[pagina 88]
| |
van geen tijd weten wil. Waar hem dus de ruimte wezenlijk blijkt voor het oneindige, blijkt de tijd hem voor het eeuwige ten enenmale onwezenlijk. Doch daarom is, in omgekeerde trant, voor het bovenbewustzijn het eeuwige, dat de tijd te niet doet, ook van volstrekter waarde, van hoger orde, dan het oneindige, dat met de ruimte een schikking treft. Want belangrijker dan het tewerk stellen van een dienaar, is het buiten werking stellen van een vijand. In tegenstelling tot het zelfgenoegzaam brein, waarvan het denken monter optelt of verdrietig aftrekt, wordt het brein, door dat andere denken bevorderd, bij machte, tot kwadraten en wortels te vermenigvuldigen en te delen, ongeacht monterheid of verdrietigheid, enkel en alleen in naam van de levende mens. Want pas met dit denken bevestigt zich de mens ten overstaan van de natuurlijke, de biologische orde.
***
Volstrekt - onvoorwaardelijk dus als andersoortig - onderscheidt de mens zich van al wat met hem op aarde leeft, enkel en alleen door het bovenbewustzijn. Van een niet onvoorwaardelijk onderscheid, een nog deelhebbend reeds afstandnemen van de natuurlijke orde, begint hij, als soort, blijk te geven door zich, binnen ruimte en tijd, als gemeenschap, wereldlijk en historisch te binden. Onvoorwaardelijk generzijds der natuur, echter, bevrijdt hij - hetzij door middel, hetzij in weerwil van die gemeenschap - zich pas door de persoonlijkheid, die - uitmondend in het bovenbewustzijn - hem thans ook uit wereld en historie verlost, eindelijk bij machte ruimte en tijd onmiddellijk tegen elkaar in te zetten: een afrekening, waaruit hij, nog in het vlees zijnde, de ruimte overhoudt. Want - waar in de wijde ervaring van het oneindige de ruimte niet geloochend werd, doch opgelost - daar doet de steile openbaring van het eeuwige, verlossend inslaand midden in de ruimte, de tijd te niet.
***
De verlossing van de mens door de persoonlijkheid, dát betekent, ten overstaan der historie, deze overwinning van de ruimte over de tijd; in hetzelfde ogenblik betekent zij, ten overstaan van de wereld, de overwinning van het zijn over het hebben. Er is echter een wereld denkbaar, waarin het hebben het zijn | |
[pagina 89]
| |
uitschakelt, omdat in haar historie de tijd het eeuwige geen ruimte voor inslaan meer laat. In geen tijdperk der historische wereld was ooit het ruimtelijk zijn aan een beslissende nederlaag tegen het tijdelijk hebben zo onheilspellend na toe als in het huidige tijdperk. Want, waar de persoonlijkheid door welke de afzonderlijke mens zich verlost, tijd en ruimte tegen elkaar inzet om de ruimte over te houden, daar zet thans een historische wereld, waarin haast geen mens op afzondering meer kans krijgt, tijd en ruimte (hebben en zijn) tegen elkaar in op een wijze, die de ruimte zozeer aan de tijd verslaaft, dat zij er nog maar het bewust gesponnen web van mag zijn. Wat erop neer kan gaan komen, dat, als die zogenaamde mensheid alles zal hébben, de mens niets meer zal zìjn.
***
In de zielkunde wordt de tijd door de ruimte tenminste tot duur ontsmet; zij behoeft het bovenbewustzijn dan ook niet te loochenen: Freud - die, in zekere zin, er de Marx van was - kon er, zonder te worden vervangen, aangevuld worden door Jung. In het historisch bewustzijn echter, omdat daar de tijd het voor het zeggen krijgt over de ruimte, leed het eeuwige de nederlaag: Marx laat er zich niet door aanvullen, en wees het de deur. Het bovenbewustzijn, dat altijd alles had gezet op haar twee waarheden (onduldbaar voor elk in wien het zijn verdrongen werd door het hebben): dat het eeuwige niet ligt in het verlengde van de tijd, en dat de vrijheid, die de zin is van het menselijk wezen, enkel en alleen in een oogwenk eeuwigheid kan worden beleefd, en nooit ofte nimmer binnen de tijd (historisch) - dat bovenbewustzijn werd, binnen de wereld, door niets ter wereld ooit dodelijker aangetast dan thans door de dictatuur van het gevulgariseerd historisch bewustzijn: het krijgt erdoor gedaan.
***
Het is dan zover gekomen. De geschiedenis begint niet met de primitieve staat waarin de wereld (de gemeenschap) nog door het leven-als-natuur bepaald wordt, maar eerst als de toenemende zelfbepaling van de wereld in wrijving komt met dat leven. Geleidelijk verscherpt de macht van de wereld over het leven-als-natuur (de technische macht) die wrijving tot conflict: de geschiedenis wordt inderdaad wereldgeschiedenis. | |
[pagina 90]
| |
Tenslotte verhevigt dat conflict - door de mechanische techniek samengetrokken binnen dat perk, waar de mens moet leven tegen de dood - zich tot een verbeten gevecht, dat geen adempauze, laat staan een wapenstilstand (Hellas), meer toelaat. Door het beangstigend tempo, waarin die techniek zich ontwikkelt, nergens ter wereld in goede banen geleid door een intelligenter ontwikkeling der internationale politiek, gaat het reilen en zeilen der wereld (de geschiedenis in actie) zich steeds dwingender opdringen aan het dagelijks bewustzijn, dat zich dan ook, letterlijk overdonderd door de drukpers en vooral door de omroep, steeds weerlozer om laat zetten in een historisch bewustzijn van steeds bedenkelijker allooi. Want het historisch bewustzijn, dat zelfs hem die het dan nog min of meer aan kan, zich ál meer doet richten naar de machthebber Tijd, verslaaft de reeksgewijs levenden aan deze despoot: de fuga van duur en werkelijkheid kan door het straatrumoer van uur en feit al nergens meer tot hen doordringen. De zwalpende verwarring, hierdoor teweeggebracht in Jan Alleman, die - waar het denken hem nu eenmaal slecht afgaat - niet beter vraagt dan dat er voor hem gedacht wordt, zou wellicht al lang tot een beslissend (en wie weet nog louterend) cataclysme hebben geleid, ware zij niet weer en weer door enkele soms sterke, doch steeds door het historisch bewustzijn bevangen, intelligenties gekanaliseerd binnen de een of andere strenge leer, die vat op de wereld kon krijgen, omdat zij, zonder een zweem van ootmoed ten aanzien van het geheim des levens zijnde en elk voorbehoud verbiedend, haar gedrilden van twijfel ontsloeg. Deze al dan niet sterke intelligenties concentreren de diverse menigten, hen onderbrengend in diverse kampen van een voor hen pasklaar gemaakt historisch bewustzijn. Hoe het ene kamp ook verschilt van het andere, in wat de doorslag geeft komen zij overeen: in het ene zo goed als in het andere wordt geluk verzaakt en vergeten om macht, wat wil zeggen, dat er geleefd wordt tegen de dood en dat het late leven er dus gedreven wordt in het nauw van een verbeten sterven, want men stookt twee machten, die oorspronkelijk elkander aanvulden, niet straffeloos tegen elkander op.
***
De wereldgeschiedenis registreert, door eeuwen heen van veelal godsdienstige camouflages, de ascendant van de begeerte naar macht over het verlangen des geestes. Naar gelang deze ascendant zich duidelijker aftekent, kan met minder omslachtige camouflages | |
[pagina 91]
| |
worden volstaan. Ten slotte wordt, door de mechanische techniek, deze machtsbegeerte op een spits gedreven, waar zij - door geen onwereldlijk geloof meer terechtgewezen - zich niet schaamt voor die laatste, even simpele als schunnige, camouflage (schunnig, want ontleend aan een aanvankelijk oprecht knagend sociaal geweten): de voorgewende machtsovername door de maatschappelijk misdeelden. Waar de machtsbegeerte zich niet ontziet het geweten te misbruiken, kan haar meest infernale aanblazer, de mechanische techniek, thans het laatste nog binnen de tijd neergestreken geestelijk verlangen (de laatste resten zielskracht) om gaan zetten in energie, tot - eindelijk dan toch radicaal onthemeld - het schouwspel van het menselijk wezen op deze aarde zich voortaan uitsluitend op straat af zal kunnen spelen. De ruimte werd aangewezen op het vreselijk web van de tijd: voortaan kan men volstaan met het historisch bewustzijn voor een toereikend begrip van deze tragedie, die zich onthult als een draak: een ‘Koning Lear’ eindigend als ‘Het Doorgezaagde Weesmeisje of De Twee Bloedige Helften.’ Niet alle ouderdomsverschijnselen geven blijk van een berustend afstand doen; er zijn er, die zich activeren in een onverkwikkelijke hittigheid. Het reeksgewijs en automatisch leven der energische menigten tegen de dood en onder dictatuur van een pasklaar historisch bewustzijn, waardoor het domein van het geluk in letterlijke zin wordt ontvólkt, is zulk een ouderdomsverschijnsel. Daaraan is ook het merkwaardig feit toe te schrijven, dat in dit tijdperk, ten overstaan van het viriel pessimisme der weinige ingekeerden, het gedrild optimisme dier kampleiders zich als hittig doet kennen en seniel.
***
Voor de ingekeerde mens, gedreven in het nauw van dit tijdperk, gevangen in dit vreselijk web, trekken zich alle levensvragen samen tot de vraag naar de zin en het lot van de mens op dit hemellichaam, en als de tijd zijn eigen lichaam aan gaat tasten, zal die vraag hem, in naam van het menselijk lot, de ruimte op doen roepen tegen de tijd ... vergeefs en weerloos, woest en moe: zo luidt, wereldlijk, dan het antwoord. Wat wonder, dat - tegen alle beter weten in - enkel en alleen die grootscheepsen en diepstzwichtenden zijn wanhoop nog hoop geven? Hij, wien ruimte altijd ging boven tijd, het menselijk wezen boven welke menselijke wereld ook, ziet voor zijn ogen, hoe deze | |
[pagina 92]
| |
stralende of duistere roekelozen, die zich aan geen tijd ooit gelegen laten liggen, bewust of niet bewust, dwars door dat web heenvliegen. En ziet hij, òòk voor zijn ogen, hoe gering, waar zij erdoor vlogen, de nagebleven scheur maar is, dan herinnert hij zich dat andere web, dat van de sterren en van de sterrenbeelden, dat wel in het historisch vergeetboek kon raken, maar dat door geen sterveling of iets ter wereld ooit kon worden aangetast: Waar tijd en eeuwigheid elkaar beroeren,
worden de sterren in de nacht geboren -
(Boutens)
een geboorte, die de tijd - althans de wereldlijke tijd - paal en perk stelt.
***
Zolang voor het menselijk wezen dat andere web de werkelijkheid was, bleef het dat wezen in beginsel mogelijk, deze planeet van erts tot arend te herhalen in wat, op die planeet, zijn geheim was: het bewustzijn. Maar sinds, in het web-van-thans, dat bewustzijn het als geheim af moet leggen tegen het onderbewustzijn, neemt de profiteur, die het rationeel bewustzijn is, zijn kans waar om het menselijk wezen te verhaspelen tot de mensheid, en die mensheid, van erts tot arend, tot een mierenhoop te kleineren. Stil - letterlijk: doodstil - spant zich dat laat en fataal bewustzijn, waardoor die vete van het sterven zich bestendigt: het historisch bewustzijn, glinsterend herfstweb, waarin, wanhopig verward, doch altijd nog prachtig en beschenen uit den hoge, de gevangen mens - dán weer woest en vergeefs, dan weerloos weer en moe - ten prooi hangt, tot die spin van uur en feit zich wikkelt om hém, die hij van zijn ruimte vervreemdde, om dan ook langzaam en vraatzuchtig, zijn gefaalde eeuwigheid, tot tijd verijdeld en verbeurd, in dat zwart lijf terug te zuigen.
***
De overwinning van de tijd op de ruimte, van het hebben op het zijn, bevochten en behaald in het menselijk wezen - een erger uitslag laat zich niet denken. Door de vulgarisatie van het historisch bewustzijn komt deze overwinning thans al in zicht. Zij werd echter geleidelijk in de mens bevochten door vulgarisaties van andere, even verhevigde, toespitsingen van het bewustzijn, en door elk van deze toespitsingen, hoe edel vaak aanvankelijk bedoeld, werd van een ons gegeven | |
[pagina 93]
| |
geheime gloed weer een deel steeds dreigender, steeds onherroepelijker, veranderd in een steekvlam. Het onheilspellende, het angstwekkende, van deze veranderingen is, dat door hen in verscheiden gebieden van het menselijk leven het secundaire het primaire in zijn macht kreeg. Zo zien wij in het vitale de machtsbegeerten de bloedhonden worden van het geluk; in het ethische de deugden de cipiers van de goedheid; in het aesthetische de kunsten de pooiers van de schoonheid; in het philosophische de wijsbegeerten de rookgordijnen voorlangs de wijsheid. Die toenemende desintegratie van het bewustzijn - anders gezegd: deze deelsgewijze verandering van een heilige gloed in heilloze steekvlammen; deze aantasting van het primaire door de geslaagde agressies van het secundaire - heeft de wereld, waarin wij ons leven moeten leiden, gemaakt tot wat inderdaad ‘de omgekeerde wereld’ is, d.w.z. een wereld, waarbinnen het gevangen leven gretig wordt misbruikt door een doen, dat de belasterde zielskracht energisch afperst, en misvormd door een denken, dat - al of niet met dat doen eensgezind - de geest schamper kleineert en de intelligentie bij stukjes en beetjes aftapt tot wat ik zou willen noemen: het l'art pour l'art van het intellect. Aldus door het doen misbruikt en misvormd door het denken, raakt het leven, hoezeer schijnbaar ook verhevigd, meer en meer ónderhevig aan een heilloos proces van negativering. Een kenmerk van dit genegativeerde leven in deze omgekeerde wereld is, dat het, links én rechts, leidt tot malligheden, maar dat die malligheden letterlijk lévensgevaarlijk kunnen zijn. - Links, om eens wat te noemen, - de leer volgens welke de ‘Macbeth’ en de Mattheus-Passion, de Gregoriaanse Gezangen en Gorter's ‘Mei’ niet anders zijn dan producten van economische productieverhoudingen, alsof een boom enkel van ónder uit de grond steeg en niet óók van bóven uit zon en wolken daalde. Rechts, onder meer, dat van alle volken uitgerekend het knechtenvolk het Herrenvolk is, alsof elke ordinaire Schnauze een geldig bevel zou zijn; of dat het Amerikanisme het woord bij uitstek is voor de menselijke waardigheid, alsof de eerste de beste skyscraper, behalve nogal wat hóger, óók verhevener zou zijn dan de Kathedraal van Chartres. En - als ware de mierenhoop geen aanfluiting van de menselijke gemeenschap doch het non plus ultra ervan - het onzalig beginsel, van rechts én van links, dat de mens er is voor de staat, in plaats van de staat voor de mens. | |
[pagina 94]
| |
En (om tenslotte minder verontrustend te zijn), van links óf van rechts (ik weet het niet meer, want die het decreteren noemen zich vaak communisten, maar volgens Moscou mag het niet), de opgewonden overtuiging, dat de kunstenaars, bewust en wel, in het onbewuste op zoek moeten gaan, alsof het leven niet zoek raakt als in de wereld zijn volgorde om wordt gekeerd... En dat is inderdaad, wat met het leven gebeurd in die omgekeerde late wereld van het gevulgariseerd historisch bewustzijn; déze wereld, waarin die oogwenk eeuwig zijn van het menselijk wezen in het vergeetboek raakte van een naargeestige mensheid, die door onderling naar beneden gelijk te worden, alles - zelfs gelijk - zal hébben. Wat daartegen nog te doen valt - ik weet het niet. Maar wél weet ik mijzelf niet de enige, die bij het zien van deze wereld de schrik letterlijk om het hart slaat, en omdat zij, die hierin mét mij zijn, niet enkel met hersens, maar ook met hart en ziel denken, zou ik, waar wij voorlopig niets kunnen doén, wat ons dénken aangaat, willen zeggen: Tel van uw brein licht ook de rijkste vangst;
Het edelst in uw denken blijft uw angst.
Wie 't eeuwig wezen loochent, kán nog groot zijn,
Die 't zonder wanhoop doet, is derderangs.
*** |
|