| |
[Hendrik de Vries: Sangre Torera]
Sangre Torera
Hoofdstuk uit een onvoltooide Levensroman
I
Vrij! Vrij! Weg van school! Een hartklop
Van 't hollen... Hij viel haast om: -
't Wit broertje, en die bijna-zwartkop
Die dat broertjes vriendje was:
Ook al naast hem had gezeten
De eerste dag in de eerste klas.
Dat jongetje riep: ‘Kom! 't Eten
Bij ons is nog lang niet klaar
En daar is iets moois; een mand
Vol van de zeldzaamste schelpen,
Niet om te tillen, zo zwaar.
En heeft van alles verstand.’
Een steile trap. Aan de wand
Vlinderkasten. Kerkhofachtig.
| |
| |
Ze konden 't niet helpen: naar!
Maar die schelpen: meer dan prachtig
Toen ze op Zondag hem weer zagen
Riep hij: ‘Vader is voor dagen
Weg; we hebben 't rijk alleen.
Hij kan ons niet overvallen.’
In die studeerkamer scheen
Schemer door de blinden heen
En 't rook er naar kamferballen.
Ze bladerden koortsig, jachtig
In een machtig boek - verboden -
Vol ‘Oud-Egyptische-Goden’,
Bekeken toen lang aandachtig
Roofdieren met monsterkaken
‘Uit vroegere aardperioden’.
Hij mocht voortaan altijd mee
En die vriend werd vriend-van-twee.
Zo'n vriend was voor twee genoeg!
Elke Zondag werd nu feestdag.
Ze wandelden, en ze speelden
‘Toekomst-oorlog’. Ze verdeelden
Planeten en sterrebeelden.
Zijn broer en vriend onderhandelden
Hij bepleitte Spanje's recht.
Maar die langgeleden zeeslag
‘Waarin hùn land zìjn land sloeg’,
Vochten ze ook met scheepjes na.
Hijzelf kocht een plaat: zijn vloot
Met hun vloot in vol gevecht
Bij Santiago. 't Ging slecht
Voor Spanje. Maar 't was toch echt
Zijn vlag daar: dat rood-geel-rood.
Beter dan die vlag van hun,
Met streepjes, armoedig, dun.
Wat ze in dit vriendje bewonderden
Met jaloersheid en genot:
| |
| |
Dat hij, die toch pas begon
In de muziek, zoveel kon.
Hij wist van klank en klankwetten.
Zijn vader zelfs ‘dorst geen vinger
Meer op de piano zetten.’
Een wijsje als een bonte slinger,
Een dansje als een dolle spot
Maar waar lawines door donderden.
Hij beefde in die woede mee,
Hoorde in storm de stammen knappen,
Hoorde een groot, grauw monster stappen,
Zwaar... daar plonst hij in de zee!
Golven waar een stad verdronk.
Noodweer dat als oorlog klonk.
Schot op schot uit een kanon.
II
Kerstmis. Dik-besneeuwde straten.
Ze zaten in 't klein salon.
De heer die aan toovren deed,
Speelde ook viool. Wat hij speelde
Gaf een haast benauwde weelde.
Verbeeldde dat vreemde blaten
Dat soms grof-raspend vergleed,
Een verhaal? Als ‘'t Heilig Leed’
Met zijn grauwe kloosterplaten?
Dit gaf ook genot, maar 't sneed.
Dit was als gezang, maar 't gilde.
Gehuppel. Een uithaal. Stil. -
Hij droomde na. Daar kwam 't praten
‘Hoe vin je 't?’ Hij zweeg. Hij trilde
- ‘'t Kind heeft geen muziekgehoor.’ -
De heer bukte en streek en streek.
De moeder zat stom, doodsbleek.
Van woede? Of om 't prachtig spelen?
Weer huppelen. Jachtig strelen.
Dan begon 't geweldig hijgen
| |
| |
Dreunend in 't glad hout; hoog stijgen
Tot weer hese stemmen wrongen,
Zwaar, naar diepten, moe, amechtig;
Iets uit moeders kerk, zo plechtig.
Toen: een schok. En eer hij 't wist
Was 't gedaan. Een snaar gesprongen;
Losgeschroefd; opzijgeschoven
‘Jij gaat beter maar naar boven.’
Boven kon hij 't zuiver horen,
Waar geen moeder hem zou storen
Met haar toon van stil getwist.
Boos toch om 't naar boven sturen,
Ook al werd zo niets gemist:
't Leek een straf, en onverdiend.
Eén ding wist hij nu beslist:
Had hij liever. 't Strijkstok-schuren
Waar hij haast om lachen moest,
Kon hij, als de harde hoest
Van zijn moeder, onder 't lezen
Van zijn vader, slecht verduren.
't Mocht dan mooi, en moeilijk wezen:
‘Tonen trekken uit vier snaren -
In piano's’ - hij verlangde
Naar hun vriend waar 't boemde en pangde,
Maar waar ook, met sprong op sprong,
Vreemd gezang de storm doordrong.
III
Zwaar gedonder en gerinkel.
Hun vriendje aan zijn huispiano.
Een stortvloed van woest rumoer.
De prachtigste heksentoer.
't Heette: ‘Capricho Murciano’.
't Omslag: rood-geel-rood. Nog mooier:
Die vlag waar hijzelf bij zwoer.
Zijn Spanje! Geen schurk, geen schooier
| |
| |
Daarvandaan, geen grove kinkel,
Of hij zou er graag mee omgaan.
Maar de taal? Hij wou niet stom staan:
Hij zou 't leren. Waarom Frans?
Dansles? Nee: de Spaanse dans.
Altijd weer, op wandelingen,
Keek hij naar een zuil, een winkel
Of een plakbord, om de kans
Dat er stierenplaten hingen.
Rood-geel-rood! Zijn eigen vlag!
Rood-geel-rood! Zeven-drie-zeven!
Samen: zeventien! Zijn dag!
Op zo'n dag begon zijn leven!
In Augustus! Dubbel Spaans!
Wat juist paste bij zijn broer:
Keurig, als een witte rij
Beelden op een marmervloer.
Die broer die nu zei: ‘Ja, jij
Houdt altijd van deugniet-landen!
Waarom vochten wij ons vrij
Van die Spaanse razernij?
Omdat ze ketters verbrandden!’
Maar hij dacht aan storm van klank.
Dansmuziek. Pronkbenen, slank.
Gebrul uit een stierenkooi.
Die vechters: echt kinder-mooi
Met sierlijk bestrikte knieën,
Omdwarlende in vlindertooi
Als telkens gemiste prooi,
Verleiding, gezichtsbedrog
Voor 't monster, grimmig en log;
In hun zweevrig doekgegooi
Zo'n zwaai van pracht-melodieën!
Hoe meer men op Spanje smaalde,
Hoe machtiger 't voor hem straalde.
Wel dwaalde, om verborgen reden,
Zijn voorkeur soms af naar Zweden.
Maar ‘'t Spanje van 't Noorden’ faalde.
| |
| |
Die zwoele, wildsombre gloed
Van 't plechtige, steeds-herhaalde,
't Beklemmende, zegepraalde,
Met luister, met overmoed.
IV
Bij zijn vriend! Nu soms alleen
Ook wel midden in de week.
Hij bekeek 't Voorwereld-boek.
Een uur, nog een uur, verstreek.
Door 't gezoek, door 't lezen heen,
Zong muziek: de stem van vloek
Waarom hij vaak schreide in bed.
Hij wist hoe zijn vader leed
Onder 't hard, krankzinnig wreed
Waarvan zelfs een waterdruppel
De bewijzen in zich sloot. -
Op straat weer! Hij sprong, genoot
Al was 't een dans op de maat
Van 't lied van 't almachtig kwaad:
‘Woekerdier en roofdier. Groot
Leeg en koud heelal. Ons eigen
Aanzijn: val van meteoren:
Ontgloren... Dan: korte sporen...
IJdle vreugdedroom, verloren
In 't zwijgen, in 't starre dreigen.’
Hemzelf bleef die droom te sterk,
Die mensendwaasheid: Geluk!
De druk van te moeilijk werk,
De school, dat ondraaglijk juk,
Die ‘vriendjes’ vol vijandschap
Waarvan hij niets dorst vertellen,
't Gelach tegen wil en dank
Op 't speelplein of in de bank -
Al dat sarren, al dat kwellen
Zou 't hem toch nooit echt verknoeien.
| |
| |
Van buiten was 't: breek of buig.
Inwendig: wel zuchten, schreien,
Maar dan weer dans en gejuich.
Onder 't stoeien kon hij gloeien
Van genot. En 's nachts: hij vocht
Met zichzelf, in heet benauwen;
Dacht aan platen: schilderijen,
Beelden: onbeschaamde vrouwen,
Soms gekronkeld in een bocht;
Maar vooral: die vreemde kinderen,
Mogend, wat hij nimmer mocht.
Hoe hem dit zo fel kon hinderen
Was geen vraag; 't zou nooit verminderen.
Maar na lange dagen tergens,
In gewijde stilte alleen,
Droomde hij zich meer, dan ergens,
Hoog of laag, ooit mooglijk scheen.
V
Van 't zuiden weg naar 't stadswesten,
In ruime kamers, fris, rijk.
Weer singels van vroegre vesten
Maar nu ook plantsoen met bergen.
Zandvlakten voor 't circus-rennen,
't Bouwen van kasteel of dijk
En voor 't laag, wraakzuchtig tergen
Van 't broertje: die goudgekrulde,
Bedorven, brutaal, verfoeilijk!
Of 't huisraad ook dit huis vulde
Met vertrouwdheid van herkennen -
De witblonde duldde moeilijk
Verandring, en kon slecht wennen:
Zei 't zacht, als geen derde 't hoorde.
Hijzelf, de donkre, volbracht
Een stage rondgang; gaf acht
Op wat hem kwelde en bekoorde.
Hij bleef meestal doodmoe dolen.
Bij 't zand was een wal, een gracht,
Geboomte, een verweerde molen,
| |
| |
Leeg; versplinterd elke ruit.
Soms kleedden zich jongens uit.
Hij hield van een klein, verscholen
Terrein, tussen achtermuren-
In-aanbouw: een distlig plein.
Hij voelde die vensters gluren
Of daar iets vreemds werd verwacht.
Toen hij op die plek, bij nacht,
In een ‘stand’, met zorg bedacht,
Na veel moeite een stier vermoordde,
Bleek 't geloei te hoog, en 't stoorde
Deerlijk: 't boorde door de wand
Vlak daarnaast: zijn moeders klacht!
Geen arena... 't ledikant.
VI
In een boek stond: ‘wreed vermaak’.
't Ging over kunstig besnijden
Van zoetwaterhydra's. Vaak
Viel 't juist open bij dat blad.
Dan, als hij naast vader zat,
Moest hij vaders blik vermijden,
Sloeg vlug om; verscheiden zijden...
Hij hield graag, zolang hij kon,
't Oog waar bundels kleuren straalden
Uit een prisma. 't Minst bewegen
Gaf een andre flonkerzon.
Hij naaide met sterke naalden
Kruisdraden door buiscarton.
Werden lenzen vastgeregen.
Hiermee ging hij stille wegen,
Daags, op 't bovenste balkon
Bij hun drie bakken met planten
En zijn fauna van de sloten,
Loste hij naar alle kanten
Schoten uit een fleskanon
| |
| |
Verhalen: brand, vuur en vlam. -
Als, met juichend belgeluid
Holde hij hem na, plantsoen
Straat of singel door. Zodra
Hij 't weer hoorde: ‘Niets te doen!’
Barstte hij in tranen uit.
Maar 's nachts was de stad één gloed.
Huizen en torens bezweken
En vader vond alles goed.
VII
Zijn moeder bleef hem bespieden,
Ontnam hem steeds weer zijn deken
Op zoek naar verkeerde spelen,
Bestrafte zijn valse streken
Tegen 't broertje ‘lief’, ‘onschuldig’; -
Gaf ook, in de vorm van smeken,
Aan vader strenge bevelen:
Met stierenboel te verbieden.
Al kweet pa zich trouw, geduldig,
't Zou nooit aan reden ontbreken
Om nieuwe ruzies te kweken.
Wanneer ze had horen preken
Had ze zich ‘erg ingehouden’.
‘Zo toepasselijk!’ Daarbij keken
Haar ogen kwaad en verkouden.
Voor vader was dat festijn
In Spanje iets onmooglijk-zots.
‘Hoor: Dit werkt op jou verkeerd.
Ik wil die boeken met platen
Terug, als je 't niet kunt laten.
Je hebt ook weer slecht geleerd.’
Oorlog was lelijk en dom.
En toch had zijn broer soldaten.
En 't stierengevecht was fijn.
| |
| |
Moeilijk te zeggen waarom.
Hij zweeg dus, beschaamd en trots. -
Vader bleef met moeder praten
Over Spanje. Hij kon 't horen
Achter schuifdeur en gordijn.
‘We hoeven ze er niet om haten.
Wie weel hoe wij zouden zijn
Als wij daar waren geboren.’
VIII
Gedicht maar zelden. Heel jong
Las hij Haafners bontgekleurd
Haast Oosters proza: ‘De Strijd
Van Tijger en Buffel’ - groots!
Iets bloedroods en zwarts! Bezield
Bezong hij die roofdiersprong.
Des doods - maar ook met wat spijt
Wijl de tijger werd vernield:
‘...Dan is 't des buffels beurt. Die scheurt
De lucht in...’ ‘Als een hollend paard’
Wou hij schrijven. Wat weerhield
Hier zijn potlood? Recht omhoog
Holt geen paard! Het rijm bedroog.
't Hele vers was niets meer waard,
Werd vergeten, onbetreurd.
Hij had, in die vroegre jaren,
Omtrent zijn zevende, ook zangen
Als echte liedren ‘ontvangen’,
Waarvan men haast mocht verklaren
Dat het Spaanse coplas waren.
Straalt als een bliksemschicht
‘Sterren schittren aan de lucht
| |
| |
‘De hemel’ had moeten wezen
‘De bergen’. Hij had gelezen
Hoe die lang na bleven gloeien.
Maar kon, bij zo'n alpenpracht,
‘Geflonker’? Misschien de maan?
Wie zou zich daarmee vermoeien?
Geen zorg of zijn broer ook lacht
Om de dief. 't Was mooi gedaan
En hij wou 't niet meer verknoeien.
Nu, met negen jaar, bedacht
Hij al wandlend rite en bede
Aan goden, door hem ‘ontdekt’,
Tot wier eer, en uit respect
Voor wier diepe rust en vrede
Hij, in delen van de stad,
Nooit zich meer tot haast vermat;
Nooit - hoe ruw ook aangevat.
Steeds gevaar! Hij vlucht, na schooltijd,
Sluipend, rakelings langs hekken.
't Kost vaak scheuren. Daar zijn gekken
Die hem grijpen, die hem trekken
In een steeg. 't Gaat haast gebeuren
Wat hij vreest en heimlijk hoopt.
Hun gesprekken doen hem kleuren.
Nog is er niets losgeknoopt,
Als één, met een schelle kreet,
Hem langs een open riool smijt
Of knellen wil tussen deuren.
't Was dwaas dat hij tegenstreed.
Hij stelde zich voor: hij stond
Hoog op een houtmijt, bij 't smeulen
Van een fakkel. Wijd in 't rond
Wreed gedrang. Werd uitgekleed,
Langzaam, door twee stoere beulen.
| |
| |
IX
't Heette op school dat Spanje slecht was.
Hij was 't ook. Beslist geen vechtjas
Maar gemeen. Hij speelde spook
Of 't echt was, en kreeg daarbij
Hulp van hun vriend. Zelfs de blonde
Broer deed wel mee. Dubble zonde,
Daar die, nog dieper dan hij,
's Nachts onder de dekens dook.
Ze ‘boemsden’ tegen 't behang.
Ze konden gruwelijk trillen
Met gril-open ogen. 't Gillen
Van 't klein broertje, in razernij,
Maakte hunzelf ook doodsbang.
Na elk betrappen bestraft
Met harde klappen. Wat gaf 't?
In plaats van geesten en spoken:
Stierfeesten en vuurtjestoken.
Regencapes of oude rokken
En losse diabolo-stokken.
De meid, niet voor háár plezier,
Kreeg telkens de rol van stier.
Maar 't schouwspel was pas begonnen
Of de stier had kwaad gewonnen.
Dan maar naar zijn waterslakken
Boven, bij hun plantenbakken.
In zijn bak wou niet veel groeien
Want uit kraters woelde 't loeien
Van Bengaalse brand, of ‘zonnen’.
Sedert Schaepman's ‘Mohamed’
Werd er niets meer ingezet.
Alles: ‘doodsrijk der woestijnen’.
Schaepman zou 't onmooglijk schijnen
Dat hij haast een Islamiet
Kweekte door zijn trots mooi lied.
X
Met ouders en broers op straat.
Een pralend kermisplakaat.
| |
| |
‘Kijk daar maar niet heen. Afschuwlijk.
Nog wel ter ere van 't huwlijk
Van koning Alfonso.’ - 't Was:
't Mooiste dat bestond. Hij las:
‘Corrida de Toros’. Wacht:
Morgen daar langs! Alle hoop:
Draaide straks dit stuk. - Die nacht
Bedacht hij, hoe zorgzaam-zacht
Hij zijn waterslakken bracht,
Lang vóór 't vroor, uit fles en kom
Naar hun sloot of gracht weerom.
Eens, toen hij geloofde- dom! -
Dat een plant zo voelde als hij,
Leek hem de aarde een woestenij.
‘Corrida de Toros’, 't Klonk
Juichend, of 't schitterde en blonk.
Hij hield steeds hartstochtelijk veel
Van rood. Nu haast meer van geel.
Hij begreep de zin: dat grel
Vlammend en toch killer licht
Als aan een heilige straf.
Ze mochten er heen. ‘Misschien
Komt ook dat nare te zien.
Knijp zolang de ogen maar dicht.’
Te snel, en vol flikkeringen
Was die film. Te grauw en vaal.
Maar thuis deed hij 't schoonst verhaal.
Hoe vaak? Hij verloor de tel.
Op meerdre trekken viel wel
Stiertechnisch iets af te dingen.
|
|