| |
A. Morriën
De Engel
Op een herfstavond, toen de jongen besloten had naar bed te gaan en zijn kleren reeds had uitgetrokken, trad een engel zijn kamer binnen. Wat nu, dacht hij, ik heb juist na veel strijd voor mijzelf uitgemaakt dat God niet bestaat en de hemel een illusie is.
Daarom vroeg hij de binnentredende: Waar komt u vandaan?
- Waar anders dan uit de hemel? was het antwoord, een wedervraag die dus blijkbaar geen menselijk voorrecht was.
- Ik dacht dat de hemel niet bestond, merkte de jongen op.
- Sinds kort bestaat hij ook niet meer. God heeft het besluit genomen zichzelf te vernietigen. Wij, engelen, kregen de keus eveneens te verdwijnen, of ons bestaan op eigen gelegenheid voort te zetten. Ik koos het laatste, met nog enkele anderen die op dit ogenblik misschien ook een kamer zijn binnengelopen om te praten en leven uit nieuwsgierigheid.
- Waarom ben je dan mijn kamer binnengekomen? vroeg de jongen. Kom je mij soms mijn dood aanzeggen?
- Maak je niet ongerust. Sinds de hemel niet meer bestaat kan ik niets meer aanzeggen. Jouw kamer is voor mij als elke andere, en ergens moet ik toch een begin maken om tot de mensen te gaan en misschien een der hunnen te worden.
- Waarom wil je dat?
- Ik weet het niet. Ik heb altijd sympathie voor jullie gehad. Ik verlangde altijd naar wat lager dan ons en de hemel lag. Dat was mijn ideaal: een kniebuiging in plaats van een handreiking. Ik behoorde tot de slordigsten onder de engelen. Mijn vleugels zaten altijd onder stof, mijn engelgewaad was steeds gekreukt. Ik heb dikwijls gedacht dat het iets menselijks was.
| |
| |
- Wacht maar tot je een grote schoonmaak van nabij hebt leren kennen, viel de jongen hem glimlachend in de rede.
Al die tijd had hij de engel opgenomen. Het was een mooie jongeman, op het oog niet ouder dan omstreeks twintig jaar, met golvend blond haar dat hem meisjesachtig op de schouders viel. Zijn gezicht was schoon op de manier van alle engelgezichten: zuiver van omtrek en lijn, maar zonder veel uitdrukking, zonder aardse vermoeidheid of menselijke begeerte. Zoals zijn gezicht was alles aan hem: handen, blote voeten in sandalen, hals, en de lijnen van zijn lichaam onder het lange witte kleed dat sporen van stof en vuil vertoonde en daardoor vertrouwelijkheid wekte. Wat moest hij met deze hemeling beginnen?
- Ja, wat wil je? vervolgde de jongen het gesprek. Je bent niet op het geschikste ogenblik gekomen. Het had beter ochtend en licht kunnen zijn. Nu moet ik naar bed. Wij mensen hebben de gewoonte om 's nachts, wanneer het donker is, zo diep in ons lichaam te verzinken, dat wij er onszelf door vergeten.
- Ik ben anders heel tevreden met het licht van je lamp. Het is de eerste keer dat ik het zie. Het verdient niet al het kwaads dat er in de hemel van werd verteld. Bij ons was het nooit donker en tot nu toe kende ik niet het genot om op de grens van schaduw en licht te staan. Je lamp heeft mij beslist al wat menselijker gemaakt, voegde hij er aantoe, met een glimlach die zelf uit licht en schaduw bestond en die door de engelachtigheid van zijn gezicht heenbrak als een eerste poging om de gelijke te worden van een mens.
Het was de jongen niet ontgaan. Het deed hem nadenken, alsof hij een mogelijkheid zag dat deze engel iets voor hem zou gaan betekenen. Maar wat moest hij voor hem betekenen? Een vriend was niet wat hij het hardst nodig had. En waarom het zo hoog gezocht?
- Binnen enkele ogenblikken gaan mijn ouders naar bed. Mijn moeder heeft de gewoonte nog even mijn kamer binnen te komen om te zien of alles in orde is en om haar handen hier en daar over de dingen te laten glijden, een gewoonte die zij nooit zal afleren, al word ik minister-president. Wil je hier blijven terwijl zij binnenkomt? Of wil je liever dat zij je niet ziet? En waar wil je slapen?
- Wat een vragen! zei de engel. En weer glimlachte hij, maar nu met meer willekeur dan de eerste, keer, als een leerling bij wie oefening nog moet veranderen in gevoel.
- Ik geloof dat het beter is wanneer je moeder mij, althans
| |
| |
vanavond, nog niet ziet. Ik ga wel even buiten op je balkonnetje staan, want ik bemerk dat ik het vermogen heb verloren onzichtbaar te worden. Zoveel heb ik dus al bereikt! Slapen is niet nodig. Ik heb het nog nooit gedaan. Ik zal het wel leren, denk ik. Laat mij vannacht maar in je stoel zitten, met mijn vleugels om mij heen en een deken over mijn voeten. Ik wil nadenken. Ook voor mij is de lijd begonnen en ik begrijp nu dat er mensen zijn die te ongeduldig of te vol gedachten zijn voor de slaap. In de hemel werden wij van veel onkundig gehouden. Menselijke overpeinzing reikte zelden tot onze hoogte. Ik voel dat als een gemis en hemelse blijdschap of onbewogenheid als een tekortkoming. De nacht verandert droefheid in genot.
Op dat ogenblik klonk op de trap een voetstap, te zwaar en zeker voor die van een vrouw. De engel keek om zich heen en naar de glazen balkondeuren.
- Het is mijn vader, fluisterde de jongen. Hij komt nooit binnen. Wacht maar tot hij op zijn kamer is.
De stappen klonken nu op de overloop. De planken kraakten en zelfs in de kamer van de jongen schudde de vloer.
- Welterusten, werd er achter de deur geroepen met het zware geluid van een mannenstem.
- Welterusten, riep de jongen terug, met zijn nog lichte hoge stem die bijna zingen was.
- Nu gaat mijn moeder de kachel bijvullen, zei de jongen tegen de engel. Hoor maar!
Beneden in het huis klonk het rammelen van de kolenbak, rommelig en traag alsof de vrouw er haar vermoeidheid mee tot uitdrukking wilde brengen. Het geluid deed aan de rokende schoorsteen denken en aan het uitzicht op nachtelijke tuinen, van elkaar door schuttingen gescheiden.
- Wij hebben nog alle tijd, zei de jongen, mijn moeder is niet zo vlug. Misschien hangt er wasgoed buiten, zodat zij eerst naar de lucht moet zien of het gaat regenen vannacht. Mijn vader sluit de voordeur, mijn moeder de keukendeur; dat behoort tot de regels van het huis. Ja, nu is zij buiten. Zij trekt aan het wasgoed. Hoor je de drooglijn? Soms maakt het een geluid alsof het in de verte onweert. We krijgen vast regen. Mijn moeder heeft een scherpe neus: zij komt van het platteland. Voordat zij naar boven gaat, hangt zij de was in de kamer bij de kachel, over houten droogrekken.
Al die tijd had de engel geen woord gesproken. Hij stond
| |
| |
midden in de kamer, in het licht van de lamp, bedolven onder zijn eigen schaduw, waarop bijna los zijn gouden haar en witte schouders dreven. Plotseling rilde hij. Met groot gedruis sloeg hij zijn vleugels uit, maar trok ze onmiddellijk weer in. Een blad papier was van de tafel gegleden. Achter de kachel dwarrelde stof omhoog. De lucht in het kleine vertrek was in hevige beroering, alsof een onhoorbaar geluid tegen de wanden had gedonderd. De stilte viel als de stilte na geschal.
Verschrikt zag de jongen de engel aan, angstig van voorgevoelens waarover hij straks in bed, voor het inslapen, zou moeten nadenken. Maar de engel bleek weer gewoon geworden, voorzover dat niet met zijn voorbije zaligheid in tegenspraak was. Hij stond er bij als een samenzweerder, regelrecht uit de eeuwige vrede neergedaald in de kleine zorgen van een huis. Met onwennige oren luisterde hij naar het schuifelen van de vrouw beneden, naar haar kleine geluiden die niet verder hoorbaar waren dan de wanden van haar huis. Een zoet heimwee naar de hemelzalen vervulde hem. Maar ook dit heimwee, besefte hij, was aardse toenadering, pijn en verdriet waarmee een mens zijn bestemming vindt.
- Nu is het je tijd, zei de jongen, terwijl hij de balkondeuren opende. De engel liep hem voorbij en ging op het kleine zinken platje staan. Achter hem deed de jongen de beide deuren weer dicht.
Het was een donkere najaarsavond, zonder wind en met bewolkte hemel, zodat de sterren onzichtbaar waren en de aarde aan haar eigen lot overgelaten scheen. De wereld leek niet groter dan de verlaten straat met aan weerszijden gelijkvormige huizen van twee verdiepingen en een zolderdak. Voor alle huizen waren tuintjes, om afstand te brengen tussen bewoners en voorbijgangers. De straatlantarens, schuin tegenover elkaar, verspilden in de verlatenheid hun roerloze licht. Rechts eindigde de straat in zand: het begin der duinen; links liep zij op een plein uit, met nog veel meer licht. Uit een onzichtbare verte naderde een motorfiets. Met geweld werd de stilte opengescheurd. In een fits schoot de motorrijder over het plein voorbij. Toen het weer rustig geworden was, hoorde de engel de nabije zee, een kalme branding die als versiering door mensen scheen aangebracht, het eindeloze breiwerk van een oude vrouw. De engel keerde zich om.
Door een kier van het gordijn keek hij in de kamer. De jongen zat aan tafel en deed alsof zijn moeder hem in zijn lectuur had gestoord. Met zijn hand op het boek had hij zich half tot haar
| |
| |
gewend: een kleine vrouw, niet jong meer, met glad, zwart, hier en daar zilverig haar. Voor het eerst voelde de engel zich als een insluiper en hij moest zich bedwingen niet op het raam te tikken. Wanneer er iets was waardoor het aardse leven werd gekenmerkt, overlegde hij voorbarig, dan was het wel dat men er woonde, naast elkaar, in rijen, maar door steen en glas gescheiden. Zelfs de motorrijder moest nu wel thuis zijn, de leren jas losknopend, zijn schoenen in een hoek slingerend.
De vrouw scheen besluiteloos; een besluiteloosheid, niet van kortstondige aard, maar die tot haar leven en wezen behoorde. Haar blik maakte zich met moeite en slechts halverwege uit haar ogen los. Zij bewoog zich als een verzonkene, met de handen voor zich uit, die zij verstrooid over de tafel, een stoel liet glijden. Voor het bed stond zij stil, haalde de sprei af, vouwde haar in ongelijke delen en legde haar over de opstaande rand van het bed. Bij de kachel keek zij of alles in orde was, of de sleutel op zacht, de onderschuif dicht, en de bovensleuf open stond. Bij ingeving begreep de engel dat het zuinigheid was, een aanwendsel van arme mensen. In de hemel had niemand zuinig hoeven te zijn: het voedsel werd niet verteerd, het hout niet verbruikt. Tenslotte verliet de vrouw het vertrek, met een wens op haar lippen, die de engel niet kon verstaan. De jongen antwoordde als straks, hoorbaar, maar toch zachter dan eerst.
Na een korte poos deed de jongen de balkondeuren open en liet de engel binnen. Zij zagen elkaar aan, alsof zij een gevaar gezamenlijk hadden doorstaan en niet langer vreemden voor elkaar waren. Voor de derde keer glimlachte de engel, een glimlach die nu ook bij de jongen een lach deed ontstaan. De jongen dacht aan de vriendschappen uit zijn jeugd, die weifelden om verliefdheid te worden.
- Nu worden wij niet meer gestoord, hernam de jongen. Wij moeten alleen niet te luid spreken. Mijn ouders slapen hiernaast en zijn slechts door een klerenkast van ons gescheiden. Ik zou het prettig vinden wanneer je hier een tijdje kon blijven. Wij hebben nooit een engel te logeren gehad. Morgen zal ik het eerst aan mijn moeder vertellen, wanneer mijn vader naar zijn werk is. Je moet hun maar niet zeggen dat de hemel niet meer bestaat. Zij geloven er nog in en het zou een te grote slag voor hen zijn. Hoe zouden zij hun leven moeten voortzetten zonder dat geloof? Geen gebed meer, geen kerkgang, geen morgenwijding voor de radio. De psalmen niets dan onbegrijpelijke stijloefeningen. De bergrede
| |
| |
een dichterlijke optelsom. Neen, dat zou te erg voor hen zijn. Laat ze hun geloof behouden. Mijn moeder leeft toch niet lang meer, zij is al jaren ziek. Zij kan haar gedachten nauwelijks bij elkaar houden. Beloof je dat?
- Ik beloof het, antwoordde de engel. Het viel hem niet moeilijk. In de eerste plaats eiste de beleefdheid dat men het geloof van zijn gastheer eerbiedigde. Maar ook zelf moest hij aan de gedachte wennen. Zijn geheugen zat vol met herinneringen die overbodig waren geworden. Voortdurend welden oude glorierijke zinswendingen in hem op. Geregeld voelde hij de behoefte te knielen en zijn handen en vleugels te vouwen; maar het diende nergens toe. Het ongeloof vereiste een andere gymnastiek, een afwijkende gedachtentraining. Voor het eerst, tegenover een mens, besefte hij wat hem ontvallen was: een heilige gewoonte. Ook deze jongen had geknield, bedacht hij, en 's avonds zijn gebed tot de sterren gesproken. Maar hij had het afgeleerd en ging slapen zonder de troost van ineengestrengelde vingers en prevelende lippen. Waar moest men aan denken wanneer men niet aan de hemel dacht? De engel besloot niet zwakker te zijn dan zijn vriend.
- Je weet zeker wel veel van alles af, vroeg de jongen. Ik bedoel van de schepping der wereld en de voorgeschiedenis van de mens.
- Ja, antwoordde de engel nadenkend, maar in dit ene uur ben ik meer vergeten dan ik vroeger in duizend jaar heb geleerd. Vroeger sprak ik alle talen, wanneer dat nodig was, en soms was het nodig, want meer dan eens ben ik naar de aarde gezonden om geboorte of dood aan te kondigen. Nu heb ik ook mijn talen verleerd. Ik ben al gelukkig dat ik de jouwe spreek en dat ik versta wat je zegt. Toen ik uit de hemel nederdaalde in deze kleine havenstad vielen alle woorden van mij af. Ik werd er niet lichter, maar juist zwaarder door. Ik liet ze achter tussen aarde en sterren en daar zweven ze misschien, op zoek naar een mond. Deze ene taal is mij bijgebleven en volgens hemelse begrippen zou ik nu sprakeloos en arm moeten zijn. Maar ik voel mij rijker dan de woorden die ik tot nu toe met je gewisseld heb. Ik heb een vermoeden van toekomstige gesprekken, van enkele woorden die ik misschien eenmaal zal uitspreken. Ook in de hemel stonden de monden nooit stil. Er werden altijd grapjes gemaakt over de bovenaardse babbelzucht. Wij begonnen soms met Frans, om op Engels, Duits, Arabisch, Oud-Grieks en Vlaams over te gaan.
- Vertel mij meer over de hemel, vroeg de jongen.
| |
| |
- Wat kan ik je over de hemel vertellen, zolang ik zo weinig van de aarde weet, antwoordde de engel. Vergeet niet dat ik, bijwijze van spreken, zojuist geboren ben. Ik ben een moederloos kind. De hemel heeft mij voortgebracht en de aarde is mijn deel. Ik moet alles nog leren. Ik moet ook leren uit mijn herinnering te putten.
- Dan ga ik maar slapen, merkte de jongen op, teleurgesteld en verongelijkt. Maar de voldoening waarmee hij in bed stapte logenstrafte zijn reactie. Hij was blij met zijn vriend, die vleugels droeg en verder dan van Parijs of Londen kwam. De slaap was een genot, omdat hij het ontwaken beloofde en het licht over een wereld die verre betrekkingen onderhield.
- Wat ga jij doen? vroeg hij verzoend.
- Als je het goed vindt blijf ik in de stoel zitten en wacht de morgen af. Het leven smaakt mij als een nieuw gerecht. En zelfs de vermoeidheid in mijn voeten is een kostbaar bezit. Het enige dat ik van je verlang is dat de lamp mag blijven branden. Ik ben verliefd op de schemer. Ik heb te lang in schaduwloze zon gelopen.
De jongen wilde iets bedenken waardoor de engel weer zou glimlachen. Maar hij kon niets vinden. Daarom zei hij maar: Welterusten.
De engel antwoordde: Welterusten. En hij glimlachte, omdat hij een wens, een al te aardse wens, begrepen had alvorens hem te hebben geleerd.
De jongen dacht aan de vervaarlijkheid, waarmede de engel straks zijn vleugels had uitgeslagen. Het herinnerde hem, voordat hij insliep, aan de manier waarop een paard zijn vel kon laten trillen: een brede, golvende zenuwachtigheid. Terwijl zijn bewustzijn slaperig werd, voelde hij dat hij zich van de engel verwijderde, alsof dit late waakzame uur een droom was geweest.
De engel maakte het zich in de diepe stoel gemakkelijk. Hij trok zijn sandalen uit en schikte de deken, die de jongen voor hem had klaargelegd, over zijn benen. Zijn blote tenen voelden de harige wollen stof. Hij leidde er overmoedig uit af dat hij een mens aan het worden was. Hij vouwde zijn vleugels om zich heen, maakte zich zo klein en warm mogelijk. Tenslotte bleef hij stil zitten en luisterde naar de nacht, die door de mensen in gebieden van huiselijkheid en onherbergzaamheid was verdeeld. Binnen was het stil. Ook door de muren drong geen geluid. Blijkbaar was de hele buurt naar bed gegaan. De hele wereld, dacht hij geamuseerd, voorzover de zon haar niet de rug heeft toegewend. In gedachten
| |
| |
zag hij de kleine aardbol, voor de ene helft in het donker, voor de andere helft verlicht. Het zou grappig zijn die in de hand te houden, om het gekrioel aan de lichte kant, de rust aan de donkere zijde gade te slaan. Dergelijke gedachten moet ik afleren, vermaande hij zichzelf. Ik ben nu een van hen, al moet ik mij het slapen nog aanwennen.
Hij was niet ontevreden over zijn begin. Voor zijn nederdaling had hij, moe van het eeuwige licht, de donkere kant van de aarde uitgekozen. En ook de koele, waar het herfst was en de winter zich aankondigde. Zijn ogen staarden in de schemerige kamerhoeken en begrepen, dat de slaap een antwoord was op deze duisternis die door geen lamplicht geheel kon worden verdreven.
Een enkele keer klonken er voetstappen in de straat. Het geluid viel in de stilte als in een dorstige keel. Langzaam verwijderde het zich, terwijl het de verte hoorbaar maakte. Ook bliezen er met lange tussenpozen schepen in het nabije kanaal of in de haven. En eens siste het in de verte, terwijl een flauwe rode gloed aan het venster verscheen. De engel was te lui om op te staan, en tegelijk verheugd over zijn luiheid die hem een menselijke gewoonte leek. Maar meestal was het stil en bleef hij alleen met zijn gedachten en zijn herinneringen aan een andere hogere wereld. Hij voelde hoe de uren voorbijgingen, en wat hem vroeger nooit had beroerd, ontroerde hem nu diep. Ik verbruik de tijd, dacht hij sentimenteel, er wordt iets van mij afgenomen. Nooit heb ik dat geluk gekend. Zonder dat hij het verhelpen kon vormden zijn lippen woorden: moederziel alleen. In zijn trots over deze werktuigelijkheid nam hij zich voor de jongen bij het opstaan te vragen of het een gebruikelijke uitdrukking was.
Tegen de ochtend begon het te regenen, de zachte regen van ons vaderland die met ontelbare mondjes voor zich uit prevelt en de oren een voorwendsel geeft om gedachteloos te luisteren. Nog later stak een lichte wind op, een dorpswind die zich in de straten, in de tochtige poorten en bij de rammelende hekjes thuis voelde. En juist toen de engel bij zichzelf overlegde dat het praten en slapen hem in de toekomst wel geen moeilijkheden zou opleveren, sprong er, als een kind van regen en wind, een zwarte poes bij hem in de kamer. Het dier bleef eerst bij de open balkondeur staan, schudde de regen van zich af en keek verbaasd in het licht van de lamp. Toen kwam het rekkend op de engel af en stak de kop tussen de deken en het been van deze late gast, op zoek naar een warmte die geen scheiding tussen mens en dier erkent.
| |
| |
De engel voelde de vochtige dierenkop aan zijn been. Terwijl een verrukkelijke lach door zijn bloed en zenuwen speelde, hoorde hij de poes spinnen, eerst innig en kinderlijk, maar al spoedig hartstochtelijk en extatisch, als het zingen der zaligen bij hun aankomst in de hemel. Het klonk luid, maar toch uit een verte, omdat het zich binnensmonds voltrok. Niet tevreden met deze vluchtige aanraking sprong de poes bij de engel op schoot. Voor het eerst voelden de hemelse vingers een klein, levend, intens bewegend lichaam. Zijn handen streelden de natte vacht. In zijn neusgaten drong de geur van afgevallen bladeren, die hij vergeefs probeerde thuis te brengen. En toen de poes gemakzuchtig de behaaglijkste ligging zocht, gaf de engel toe aan dit eigenzinnige, voor zichzelf sprekende verlangen. Hij verschikte een beetje. Zijn knieën zochten op hun beurt het zwaartepunt van het dier. Het was een eerste bittere teleurstelling voor hem toen de stilgeworden poes hem na een poosje verliet en het voeteneinde van het bed als ligplaats verkoos. Ook daar spinde zij nog even, maar ingehouden, in alle eenzaamheid reeds. Zo snel had de hartstocht zichzelf verteerd.
Tenslotte werd het licht. Stijf en koud geworden liep de engel naar het venster en met een begin van aardse weemoed zag hij hoe een gelijkmatig winters licht over de huizen daalde. De eerste arbeiders gingen naar hun werk. De prikkelende geur van een sigaar steeg in de kamer. In een van de aangrenzende huizen liep een wekker af. Er werd koffie gemalen. De mensheid roerde zich, slaperig nog, in hele en halve dromen bevangen, maar met de bereidheid van uitgeruste lichamen.
Daar, aan het raam staande, zag de jongen hem toen hij wakker werd. De engel niesde. De jongen had alles niet gedroomd.
- Goedenmorgen, zei hij zacht, je bent verkouden.
- Ik geloof het ook, antwoordde de engel opgewekt, hoewel hij rillerig zijn vleugels om zich heen trok. Hij verlangde naar warm ondergoed, als iemand die reeds vele winters had beleefd. En hoe zou het dagelijks brood smaken, dacht hij, waarom wij zo dikwijls hebben horen bidden.
|
|