Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Hoe men onze roman zoekt
| |
[pagina 395]
| |
meeslepen. Het laatst is hij gezien, zwervend in een onaards Amsterdam aan de Wale, waar het niet onaardig leek te kunnen zijn. Maar de symboliek was er zo mogelijk nog zwaarder en de beschrijvingen waren hinderlijk smeuig. Een vroege woelster was Anna Blaman, zij had beter kunnen blijven woelen. Een woeler en zwoeger is echter ook W.F. Hermans. Aan ‘De Tranen der Acacia's’ is het zwoegen zo inhaerent, dat er nog een grote hoeveelheid voor de lezer over is. Dit heeft ons lang afgeschrikt van het lezen ervan. Velen waren afgeschrikt en dat begrijpen wij minder. Men zwoegt toch immers zo graag aan het lezen van Noorse trilogieën en als men, zoals wij, dit het verzetten van een berg vindt, dan vindt men het lezen van Hermans' boek toch alleen het verzetten van een flinke eikenhouten tafel of Friese klok. Wij vermoeden, dat het zwoegen hier geen voldoende attractie was, omdat men de titel niet begreep. Als ‘Een Zoon zoekt zijn vader’ of ‘Een strijder die te laat kwam’, was dit boek waarschijnlijk een succes geworden. Hoewel Acacia's één maal in het boek genoemd worden en op een critisch moment, vinden wij de titel niet frappant, maar titels weinig belangrijk. Toen wij evenwel als goede libertijnen ons kruis van Acaciahout opnamen, gevoelden wij ons na een tijd beloond. Het boek viel ons aan alle kanten mee. Waar wij eerst niets vermoeden dan een zinneloze opeenstapeling van détails, was een strakke compositie en een zeer navrante sfeer, die zowel verraste om de persoonlijkheid ervan, als door het feit, dat hij herinneringen opriep bij ons zelf, die sinds jaren latent waren gebleven. Het is het verhaal van een jongeman, Arthur, die opgroeit met een halfzuster en een grootmoeder. De halfzuster heeft hem steeds naar vermogen getyranniseerd en de grootmoeder, een halfgek mens, waarzegster van beroep, behandelt hem op oud-testamentische wijze als bastaard. Over zijn ‘natuurlijke’ vader, die in Brussel woont, maakt hij zich vele illusies, maar hij krijgt van deze niets dan geld en gelegenheid om te studeren. Hij heeft één vriend, die de vreemde naam Oskar Ossegal draagt. (Hijzelf draagt trouwens de naam Muttah, ik weet niet of hier iets Fries mee bedoeld is) en die verliefd is op de halfzuster Carola. Oskar wordt door de Duitsers gearresteerd om een vage illegale reden, en Arthur heeft een verhouding met zijn vrouw, Andrea, wier eerste minnaar hij niet is. Hij heeft eerst gewetenswroeging, maar die verdwijnt naarmate hij meer hoort over Oskar's illegale werkzaamheden, die daardoor des te vager voor hem worden. Hij veracht Oskar ook steeds meer om zijn afhankelijkheid van Carola, die een gedeserteerde S.S.er verbergt. Oskar komt terug en Arthur is weer verbannen naar de halfzuster en de grootmoeder. Bij de bevrijding vermoordt hij de Duitser, alleen omdat die toevallig binnenkomt tijdens een scène met de gehate grootmoeder. Dan vlucht hij naar Brussel, naar zijn vader. Hij belandt daar in een zo mogelijk nog groter gekkenhuis dan wat hij in Amsterdam ontvlucht was. De familie pest hem weg, zijn vader stuurt hem met een kluitje in het riet en diens vrouw, die sympathie voor Arthur had, sterft. Hij neemt dienst in het Belgische leger, gaat een keer met verlof naar Amsterdam en vindt zijn oude huis onbewoond. Hij ontmoet Andrea, die | |
[pagina 396]
| |
onmogelijke eisen aan hem stelt. Zij denkt, dat hij iets kan door aan het feit dat Oskar nu weer in de gevangenis zit (dit is blijkbaar om de vreemde manier waarop Oskar, buiten zijn schuld, uit Duitse gevangenschap kwam). Zijzelf staat echter op zeer intieme voet met de geallieerde troepen, evenals Carola. Haar ontdekt Arthur later in Brussel, waar zij haar carrière logisch vervolgt. Arthur, verlaten van alles, sterft in Brussel in een bordeel. Deze opsomming klinkt vrij dwaas, maar rechtvaardigt zich in het boek geheel, behalve naar onze mening het slot, maar misschien komt dat door ons gebrek aan medische kennis. Arthur heeft n.l. een kwaal, maar er wordt niet duidelijk gezegd wat. Vele dingen worden trouwens niet gezegd. B.v. wordt het nooit geheel duidelijk, wat Oskar eigenlijk voor illegaals gedaan heeft, maar de verschillende verhalen erover bepalen precies de bezettingssfeer en de houding van Arthur, die zich, nu hij niet weet, wat hij van Oskar denken moet, ook door deze verlaten en bedrogen voelt. Bijna alles, behalve twee hoofdstukken over Oskar en enige passages over Carola en haar Duitser, gebeurt in het boek als gezien vanuit het standpunt van Arthur. Diens gehele vereenzaming voltrekt zich met onontkoombare logica, zijn pogingen om zichzelf te doen gelden moeten mislukken. Waar dit boek zo'n vaste lijn heeft, is het haast jammer, dat Hermans er nog meer compositie in heeft willen brengen. Zo laat hij de kwaadaardige orakelspreuken van de helderziende, die Arthur bij wijze van grootmoederlijke vermaningen toegediend krijgt, op overigens zeer subtiele wijze uitkomen. En hij schrikt niet terug voor enige forse toevalligheden om personen, b.v. Carola, tot het eind mee te laten doen. Oskar en Arthur, deze parallellen in het ongeluk, hebben op zeer toevallige wijze allebei met een meisje, genaamd Lydie, te maken; changer de dames. Ook de sfeer van het boek is zo, dat men er helemaal in leeft. Het beklemmende Amsterdam van de hongerwinter is zowel een fantastische privé hel, gecreëerd door Hermans, als volkomen echt. En des te frappanter, omdat Hermans nooit in algemene bespiegelingen verdwaalt. Alle beschrijving is functie in het verhaal. Zo wordt er weinig over honger verteld, maar des te meer treft ons de verslagenheid en verbazing van degenen, die er getuige van zijn, dat de grootmoeder plotseling voor een fortuin zwarte koffie koopt en snel zwart (in andere zin) opdrinkt om mooi te zijn na haar dood. En alle personen, de uit domheid haast demonische halfzuster, de van krampachtige phrasen aan elkaar hangende Duitser, hebben hun eigen logica benevens de nachtmerrie ‘kwaliteit’, die zij voor Arthur hebben. Na al het goede, dat wij van dit boek gezegd hebben lijkt de boutade waarmee wij begonnen allicht vreemd. Maar helaas blijft het een zwoegboek. Het is zwaar, alle constataties gebeuren met overbodige nadrukkelijkheid (behalve in een paar bijzonder bewogen scenes, b.v.: de wraak op de grootmoeder met de gloeiende pook) en de herhalingen zijn niet van de lucht. Niet alleen de herhaling van zinnen als ‘Hij ging naar de W.C., waar hij lang zat’, maar ook de zinnen zelf strompelen onder de last van herhaalde woorden, bijstellingen en bijzinnen. Wij betreuren | |
[pagina 397]
| |
dit te meer, waar met deze inhoud dit boek wel een meesterwerk had kunnen zijn. Met een weemoedig verlangen naar kortheid neemt men dan ‘Zuster ter Zee’ van Adriaan van der Veen. Het boek is niet dik en is Van der Veen niet de man die korte prozastukken geschreven heeft, één bundeltje nog wel onder de titel ‘Oefeningen’. Kort en geoefend, wat wil men nog meer? Een meisje wordt geboren in Vlaardingen in een stijf protestants gezin. Ze heet Tine. Ze wordt stijver dan anderen en voelt zich eenzaam. Ze bezoekt een oudtante die in Hellevoetsluis een deftig huis, een onbeschaamde dienstbode en een kat genaamd Felicie heeft. Ze vindt het huis mooi. Een oom, zwart schaap der familie, raadt haar aan verpleegster te worden en naar zee te gaan als zodanig. Dat doet zij. Zij vaart in de oorlog op een schip dat bij Kreta door een Duitse bommenwerper tot zinken gebracht wordt. Zij doet flinke dingen en komt op Kreta. Zij vindt het daar slordig. Zij ontmoet er een man, die haar vertelt, dat hij eerst socialist in Holland was, toen belastingambtenaar op Curaçao, toen naar New York ging en daarna dienst nam, en probeert haar te kussen. Zij is daarover verbolgen. Zij wordt geëvacueerd naar Alexandrië en komt in Amerika, nog vóór Pearl Harbour. Ze wordt daar geïnterviewd wegens heldhaftigheid. Eerst door een Hollands journalist, die blijkbaar een hoofdpersoon moet zijn, want het boek begint met hem en het voorafgaande wordt in flash back verteld. Hij wil dan ook schrijver zijn, houdt een dagboek en heeft op één kamer gewoond met de man die Tine heeft willen kussen op Kreta. Dan moet Tine voor de radio spreken en is nog enige malen zat met de Vries en een stel uiterst vervelende jonge Amerikanen. De uitgebreidste scène is het kotsen van de heldin in het laatste hoofdstuk. Het gehele boek door vraagt men zich af wat er nu eigenlijk gebeuren moet, maar alles houdt op vóór men weet waar de schrijver heen wil. De Vlaardingse protestanten zijn zo listig geschematiseerd en protestant dat men als de schrijver een beetje enthousiaster was, zou gaan vermoeden een stoere streekroman voor zich te hebben. De jong New Yorkse binnenhuisjes zijn hinderlijk dikdoenerig en herinneren ons aan de dagen van Constant van Wessem en Jo Otten. De constante dronkenschap van alle aanwezigen is ook een te gemakkelijk excuus voor de schrijver om vaag en onsamenhangend te zijn. ‘De tranen der Acacia’ zijn door velen vies gevonden (wij vinden acacia's erg schone bomen) en men begrijpt niet waarom men Van der Veen blijkbaar zindelijk vindt. De kots- en bordeel-scènes bij Hermans volgen geheel uit de gang van zaken. Bij Van der Veen zijn ze er zonder reden en blijkbaar ‘um ihrer selbst willen’ ingevoegd. Wij wanhopen aan het nut van oefeningen. Tot onze schrik zien wij dan, dat ‘De Nederlaag’ van Alfred Kossmann alweer over de oorlog gaat. Men weet wat er met al de boeken over de vorige oorlog gebeurde. Het is altijd weinig belovend als men drie actuele boeken achter elkaar te bespreken krijgt. Van Kossmann had ik echter grote verwachtingen, aangezien hij verantwoordelijk is voor de | |
[pagina 398]
| |
waarlijk meesterlijke vertaling van ‘Alice in Wonderland’ en ‘Alice through the looking-glas’. ‘De Nederlaag’ is een verhaal van Hollanders, die om verschillende redenen in Duitse werkkampen terechtkwamen gedurende de laatste oorlog. De hoofdpersoon, Johanna Honigmond, (ik weet niet of dit een Hollandse aanduiding is voor zijn zoetvloeiendheid van spraak of een Duitse calembour) komt eerst in Straatsburg en heeft daar een verhouding met een meisje die hem weer vaag bedriegt met een vage zwartehandelaar of scharrelaar-generaal, die de klassieke naam draagt van Malherbe. Johannes wordt naar Duitsland zelf overgeplaatst met een deel van zijn kamp. Het meisje blijft verliefd op hem, ziet hem nooit weer; gaat ook toevallig naar Duitsland en komt om bij een bombardement. Johannes overleeft alles en hoort van haar dood van Malherbe, die haar op zijn zakelijke zwerftochten nog wel eens gezien heeft. Verdere personen zijn Willem van de Vegt, een man, die het door gefixeerde padvindersidealen eerst tot een leiderspositie in het kamp brengt, dan tot het aangeven van een lotgenoot en tenslotte tot een niets gefundeerde vaste positie in het ‘Arbeitsfront’ met als enig bewijs een kamer met een schrijfmachine waar niets te doen is, maar waar hij steeds wat te doen vindt, tot het eind, waar heel zijn schijnpositie weer in lucht oplost en niemand hem eigenlijk iets fouts ten laste leggen kan. Verder zijn er nog een half zwakzinnige scheepskok, die met spraakzame opwellingen van edele verontwaardiging iedereen in moeilijkheden brengt, een bewaker onder een rangeerlocomotief duwt en daar later vage praat over uitslaat, die door van de Vegt wordt opgevangen, die op grond daarvan Simon Coster, een hulpeloze jongeman, die door zijn vader in idealistisch communisme is opgevoed en bij alles alleen maar raad weet, als hij weet of meent te weten, wat zijn vader gedaan zou hebben, aangeeft. De Duitsers zijn Van de Vegt niet dankbaar maar fusilleren Coster. De enige ‘held’ uit het boek is de zwartehandelaar Bosman, die al in het begin van het boek verdwijnt, na een proces wegens het ontvreemden en verkopen van cigaretten uit spoorwagens. De Duitse politie probeert het hem gemakkelijk te maken en hem te laten ontkomen, maar hij vindt dit een smaad, zijn handigheid en energie aangedaan. Hij verwerpt ook met verachting de aantijging, dat hij zo dom zou zijn er handlangers bij te hebben en offert zich op als martelaar voor de goede zaken. Het boek begint veelbelovend, al is de eo tempore hoofdpersoon Johannes een vervelend intellectueeltje van de contemplatieve soort, zoals we er al zoveel hebben moeten slikken. Er is een zeer waarschijnlijke sfeer van mannen onder elkaar. Een baldadige sfeer van half opstandigheid en half vacantie, waarin men vervult en alles vernielt, deels uit onverschilligheid en deels uit plezier erin. En bijzonder knap begint de ‘carrière’ van Van der Vegt, die zich populair door iedereen Bill laat noemen. Zijn strebersnatuur wordt in beweging gezet doordat een ander een zich verongelijkt voelende would be kunstenaar, een air van leider gaat aannemen, dat door de Duitsers schijnt te worden geaccepteerd. Dan komt Bill, hij kan veel beter vaag en gewichtig doen over helemaal niets. Zijn vastgeroeste en doelloze padvindersidealen laten hem orde en regel | |
[pagina 399]
| |
onder alle omstandigheden begerenswaardige doelen schijnen, voor alle andere dingen. Hij is volslagen dikhuidig als zijn lotgenoten protesteren tegen zijn commandotoon. Maar zijn kracht is tenslotte, dat niemand erg hard protesteert, omdat men een schertsfiguur in hem meent te zien. Het gezag is actueel, men tracht zich niet meer te troosten met de oude constatatie, dat de machtigen toch maar gewone mensen zijn. Men staat voor een kwellender raadsel dan het feit van gezag zelf, en wel: Hoe worden toch die doodgewonen machtigen? En wat de machtigen zelf betreft lijkt het ‘Oderint, dum metuant’ vervangen door ‘Metuant, dum ament’. Het is echter wel veelbetekenend, dat deze jeugdige auteur, die blijkbaar zoveel weet over gezag (en ook Johannes Honigmond ‘rolt’ in een kleine leidersrol) zo weinig weet van liefde. Zijn verhouding met Charlotte begint op een onwaarschijnlijk wensdroomachtige manier en eindigt voordat er iets meer over gezegd is. Dan is, op de episode van Bosman na, het boek eigenlijk uit. Maar het gaat door in een zinneloos opsomming van feiten. De volkomen onpersoonlijk geworden figuren komen om de beurt nog eens terug en als de marionetten in het liedje: ainsi font, font, font
trois petits tours et puis s'en vont.
Zelfs doet Kossmann het gevaarlijkste wat een schrijver ooit doen kan. Hij geeft algemene beelden, vertelt als een journalist hoe nu de zaken in heel Duitsland of een bepaalde stad ervoor staan. Bovendien hangen deze passages volkomen los in het boek. W.F. Hermans vertelt hoe zijn hoofdpersoon na de bevrijding een pakje sigaretten bekijkt. Met een schok wordt hij zich bewust, dat er ook een oorlog bestaan heeft, die niet gesymboliseerd werd in slagwoorden als: ‘Ortskommandantur, Reifenlager’, maar door ‘H.M. Forces, Naafi club’ etc. Dit is honderd maal evocatiever dan de would be apocalyptische beschrijvingen van Kossmann. ‘De roman’ is weer eens niet geschreven. Over ‘hoop voor de toekomst’ kunnen diegenen spreken die geloven dat men met goede raad en leiding het schrijven kan leren. Wij zijn overtuigd van het tegendeel. Hermans heeft ons verrast en kan ons nog veel meer verrassen, maar de twee anderen leren het beslist nooit.
L.Th. Lehmann | |
Henry Green, Nothing. The Hogarth Press, London 1950.De lapidaire titels van Green's boeken geven precies de situatie van de hoofdpersonen weer; en als men na Living, Loving en Concluding een flauwe woordspeling in zich voelt opkomen, en denkt dat Nothing wel zal gaan over mensen die hun tijd met ‘nietsen’ vullen, zoals de arbeiders uit Living met de elementaire vormen van leven, dan is dat wel ongeveer juist; ik zou zo gauw geen ander voorbeeld weten van een boek van een qualiteit, waardoor het in tegenwoordig jargon wel ‘zeer belangrijk’ mag heten, dat zo boeit, en dit alles terwijl liet ‘verhaal’ zo onbelangrijk is. Het gaat over dezelfde soort onbenullige well-to-do lieden, die zich al | |
[pagina 400]
| |
vijftien jaar geleden als jeunesse dorée in Party Going vertoonden, en die, na de laatste oorlog, behalve hun onderlinge relaties nog het serieuze probleem te verwerken hebben, dat in ons land gewoonlijk met de naam van de minister van Financiën wordt aangeduid; hun eigen kinderen zijn nu een jaar of twintig, vaag en dilettantisch progressief, en niet veel minder onbenullig. Niet alleen neemt de schrijver zelf afstand van zijn figuren, maar hij geeft ook de lezer geen enkele neiging om zich met één daarvan te identificeren; en een van de punten, waardoor deze roman meer wordt dan alleen maar bijzonder amusant, zou ik willen zoeken - het boek bestaat bijna helemaal uit dialoog - in de wijze waarop het menselijk contact tot stand komt via de taal, waarmee de omgangsvormen onscheidbaar zijn verbonden. En dit probleem komt vooral aan het licht bij Engelsen van goede familie, bij wie men, als zij bovendien nog weinig geestelijke inhoud hebben, goede manieren bijna in reincultuur kan bestuderen. Dat Green met een dergelijke beperktheid van onderwerp een meesterwerkje weet te maken, en niet alleen een paar vaklieden amuseert, komt wel door zijn schrijfkunst. Men kan hem onmogelijk verwijten dat hij te ‘intellectueel’ schrijft, en het leven niet direct en kleurig weergeeft. In al deze boeken staan passages die de lezer later, in een half-herinneren, soms even voor een eigen belevenis kan aanzien. Het is moeilijk aan te geven waardoor Green bijvoorbeeld het meerderjarigheidsfeest van Philip in Nothing zo'n realiteit verleent; in hoeverre dat komt door de dialoog, of door de stukken daartussen, die hier iets meer dan ‘toneelaanwijzingen’ zijn, stukjes van zijn merkwaardige, half-droge, half-poëtische proza, dat, al is het vrij ingewikkeld, eerder teruggaat op een spreektaal-traditie dan op die van de schrijftaal. Men zegt wel eens dat Green gepreoccupeerd is door ‘stijl’; ik geloof dat hij daar onverschilliger voor is dan de meeste anderen, en dat zijn schrijfwijze bepaald wordt door een roekeloos proberen om de mensen en dingen beet te pakken en neer te zetten zoals zij zijn. Daardoor krijgen zijn boeken de directheid van brieven; voor de een wordt hij onleesbaar, met de ander bereikt hij inderdaad ‘a long intimacy between strangers’, zoals hij dat noemt in zijn autobiografie Pack my Bag. Als men bij het lezen in iemands schoenen stapt, dan zijn het die van de schrijver; men ziet de wereld door zijn ogen, en een eigenaardige wereld is het. In Nothing overweegt zijn gevoel voor humor, van een zeer persoonlijk, maar toch Engels soort (het ligt er nergens zo dik op dat men het er af kan scheppen of maar met de vinger aanwijzen) - humor, een wapen waarmee de verveling zelfs uit zijn nest, de futiliteit, wordt verdreven.
J.O. Kalff |
|