Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
IINietzsche heeft met de nationaal-socialisten twee fundamentele trekken gemeen: 1e. de verbinding van een revolutionaire wil met een feodale levensvisie, en het daaruit voortvloeiende onbegrip voor de eisen van een burgerlijk-democratische evolutie; 2e. het psychische trauma, dat bij Nietzsche door de dood van zijn vader, bij de Duitsers door de val van de Keizer veroorzaakt werd, en in beide gevallen leidde tot een mateloze idealisering van het vaderlijk gezag. Het was Nietzsche's noodlot dat hij, die zich ‘een toeval onder Duitsers’ noemde, door maatschappelijk milieu en familie-constellatie met het lot van het Duitse volk verbonden bleef en - erger nog - dit volk de leuzen moest verschaffen voor een beweging, waarin alles belichaamd was wat hij verafschuwde en met zijn hele kracht bestreed. Maar Nietzsche was meer dan een Duitser, meer zelfs dan een ‘goed Europeaan’, hij droomde van een ‘grote politiek’, die de lijnen zou uitstippelen voor een aardregering. Het nationaal-socialistische Duitsland heeft afgedaan, en daarmee het gevaar van een misverstaan en misbruiken van zijn leer door de massa, maar het is nog altijd een open vraag wat hij voor Europa en de wereld betekenen kan en of zijn leer, toegepast door de elite, voor wie hij schreef, uitgangspunt kan zijn voor een tegenbeweging tegen de decadentie, zoals hij beoogde. Nietzsche's kijk op de maatschappij is in hoge mate bepaald door de opvattingen van het absolutistische Duitsland, welke golden in zijn ouderlijk huis en bij de ambtenaarsaristocratie van het provinciestadje Naumburg, waaronder hij opgroeide. Toen hij op zijn 14de jaar in het internaat Pforta kwam, waar een Aufklärungsgeest en zelfs een republikeinse gezindheid heersten, kwam hij onder de invloed hiervan en vernietigde het gedeelte van zijn dagboek waarin hij zijn vader als vorstendienaar verheerlijkt had. In zijn latere leven bleven de invloeden van het oude Duitsland en het moderne Europa elkaar voortdurend afwisselen, maar, hoe- | |
[pagina 365]
| |
wel hij op den duur stilzwijgend met zijn Naumburger milieu brak, assimileerde hij nooit geheel de 19e-eeuwse wereldbeschouwing. In zijn studentenjaren geloofde hij aan een vernieuwing van Duitsland, waarbij hij verwachtingen koesterde omtrent Bismarck en het nationale eenheidsstreven, dat hij als een ‘liberaal’ program beschouwde. Tijdens zijn professoraat in Bazel en de eerste jaren na het neerleggen van dat ambt, kwam hij in aanraking met figuren als Burckhardt, Overbeck, Paul Rée, Lou Salomé, wier humanistische en ten dele democratische invloed sterker werd naarmate die van Wagner afnam. In de periode tussen zijn breuk met Wagner (Menschliches, Allzumenschliches) en zijn breuk met Lou Salomé en Rée (Zarathustra), leeft hij sterker dan anders in de 19e-eeuwse gedachtensfeer. Morgenröthe en Die fröhliche Wissenschaft, op het hoogtepunt van deze periode geschreven, zijn dan ook de werken die zijn democratische bewonderaars het hoogst schatten. In zijn vereenzaming nadert hij weer dichter tot de opvattingen uit zijn eerste periode. Zijn voorstudies voor Die Geburt der Tragödie bevatten reeds veel van hetgeen men in Der Wille zur Macht uitgewerkt en in heftiger vorm terugvindt. Er kan geen sprake van zijn, Nietzsche's opvattingen met die van het absolutistische Duitsland te vereenzelvigen. Men kan hem nooit verwarren met een reactionair, hij streeft altijd naar een wedergeboorte van de cultuur. Maar hij gebruikt een beeldspraak die bij anderen verwarring sticht en hemzelf herhaaldelijk de weg verspert. Wanneer hij in Der Wille zur Macht over de nieuwe adel spreekt, die gekweekt moet worden, daar er geen andere adel dan die van geboorte en bloed is, voegt hij er in een ‘Einschaltung für Esel’ aan toe, dat hij het niet over het woordje ‘von’ en de Almanach de Gotha heeft. Mutatis mutandis zou men op een soortgelijke manier kunnen verhelderen wat hij onder ‘oorlog’, ‘ras’, ‘heersende kasten’ of ‘geweldheerschappij’ verstaat. Al deze woorden krijgen bij hem een verfijnde psychologische zin. Maar dat hij zich van deze terminologie bedient, maakt zijn schijnbaar zo toegankelijke filosofie duister. Zijn eenvoudigste woorden vereisen voortdurende interpretatie en her-interpretatie om ze op onze eigen werkelijkheid toepasselijk te maken. Het is niet de gedachtengang, die moeilijkheden oplevert, maar de mentaliteit waaruit Nietzsche's beelden geconcipieerd zijn. Want de vernieuwing van de hedendaagse wereld is alleen mogelijk van de burgerlijke levenssfeer uit en Nietzsche vermag nooit volkomen in deze levenssfeer door te dringen. | |
[pagina 366]
| |
Terwijl hij de burgerlijke ontwikkeling bagatelliseert, werpt Nietzsche van zijn feodale gezichtshoek uit een profetische blik op de toekomst. In Der Wille zur Macht kondigt hij de opkomst van het Europese nihilisme aan. Hij ontwerpt de richtlijnen voor een tegenbeweging, maar is zich daarbij bewust dat deze slechts op de bodem van dit nihilisme kan ontstaan. Het beeld, dat hij in de tachtiger jaren van de vorige eeuw ontwerpt, doet ons, mensen van 1950, als een fata-morgana van het nationaal-socialisme aan. Thomas Mann heeft hier een gelukkige formulering gevonden, waar hij op blz. 144 zegt: ‘Unterhand bin ich geneigt, hier Ursache und Wirkung umzukehren und nicht zu glauben, dasz Nietzsche den Fascismus gemacht hat, sondern der Fascismus ihn, - will sagen: politikfern im Grunde und unschuldig-geistig, hat er als sensibelstes Ausdrucks- und Registrierinstrument mit seinem Macht-Philosophem den heraufsteigenden Imperialismus vorempfunden und die fascistische Epoch des Abendlandes, in der wir leben und trotz dem militärischen Sieg über den Fascismus noch lange leben werden, als zitternde Nadel angekündigt.’ Een tweede factorencomplex dat Nietzsche's kijk op de wereld bepaalt, is gegeven in zijn persoonlijke situatie: zijn geniale aanleg, zijn familie-omstandigheden, zijn verhouding tot vrienden. Als hij vijf jaar is, sterft zijn vader, een algemeen geacht en bemind predikant; hij wordt in verering voor diens nagedachtenis opgevoed. In een huis vol vrouwen is de kleine Nietzsche de enige man. Hoewel hij gehoorzaam, oplettend en ridderlijk is, handhaaft hij met klem de pretentie van zijn mannelijke superioriteit. Al heel vroeg blijkt zijn buitengewone begaafdheid. Op zijn 9e jaar begint hij verzen te maken en muziekstukjes te componeren en hij schrijft handleidingen over de theorie van zijn kinderspelen. Op de lagere school (een volksschool) voelt het ernstige kind zich niet thuis. De andere kinderen lachen ‘de kleine dominee’ een beetje uit, maar hebben respect voor zijn knapheid en zijn gevoelvolle voordracht van bijbelteksten. Maar in de aristocratische kennissenkring vindt hij twee vriendjes van zijn eigen niveau. Het is een vriendschap die tot zijn twintigste jaar stand houdt. Met hun drieën beoefenen de jongens literatuur en muziek en discussiëren ze over filosofische en politieke problemen. Over de verhouding tussen Nietzsche en zijn moeder zijn de gegevens onvoldoende. Elisabeth Förster zwijgt in haar Nietzsche-biografie haar moeder bijna dood. Voor zover we haar beeld re- | |
[pagina 367]
| |
construeren kunnenGa naar voetnoot1) moet ze een warmvoelende, energieke vrouw zijn geweest, die haar kinderen met vaste hand opvoedde. Maar ze had weinig schoolontwikkeling en putte haar troost uit een ietwat bekrompen godsdienstig geloof. Volgens Richard Oehler stond ze meer sceptisch dan bewonderend tegenover de gaven van haar zoon. Het ligt voor de hand, dat Nietzsche zich al vroeg geestelijk haar meerdere voelde, maar er onder leed, dat zij geen begrip voor die meerderheid had. Uit deze persoonlijke situatie volgt de structuur van Nietzsche's betrekkingen tot zijn medemensen: zijn idealisering van de vader, zijn onvermogen met het probleem van ‘de vrouw’ klaar te komen, zijn hooggestemde vriendschappen met enkele elitemensen, zijn totaal gebrek aan contact met middelmatigen of wie daar beneden zijn. Bewust zoekt hij in zijn jeugd naar geestelijke leiders, die zijn vader kunnen vervangen, ten einde aan die leiders zichzelf te ontdekken. In ‘Schopenhauer als Erzieher’ raadt hij jonge mensen aan zich rekenschap te geven van hun idealen, want uit hun idealen zullen ze zichzelf leren kennen. ‘Uw ware wezen ligt niet in U, maar onmetelijk hoog boven U ...’ Uit Nietzsche's vaderverering volgt ook, dat hij geen opstandige is. Gewoonlijk zijn het ouderlijke tyrannie, sociale onderdrukking en het besef van eigen onmacht, die tezamen de prikkels tot opstandigheid leveren. Bij hem was geen van deze drie aanwezig. Tevergeefs zoekt men bij Nietzsche het pathos van de edele verontwaardiging, dat zo kenmerkend is voor de 19e eeuw. Hij rekent zich dit toe als superioriteit. Opstandigheid hoort bij de slavenmoraal. ‘Auflehnung - das ist die Vornehmheit der Sklaven. Eure Vornehmheit,’ zegt Zarathustra tot zijn leerlingen, ‘das sei der Gehorsam. Euer Befehlen selber sei ein Gehorchen.’ Nietzsche beroemt zich erop dat hij een ja-zegger is. Critiek komt bij hem eerst wanneer hij boven de dingen uitgroeit. Eerst dan voelt hij zich gerechtigd tot critiek. Het zo gecritiseerde blijft hem in zekere zin heilig. Hij duldt niet dat vijanden er aan raken. Hij richt zich slechts tot medestanders. Zo is het met Socrates, met het Christendom, met de filologie, met de filosofie van Schopenhauer, met Wagner. Maar hij critiseert met zoveel affect, dat misverstand onvermijdelijk is. Thomas Mann spreekt van de ‘ver- | |
[pagina 368]
| |
zweifelte Grausamkeit, mit der Nietzsche über vieles, eigentlich über alles ihm Ehrwürdige gesprochen hat’ (blz. 117). Toch zou Nietzsche niet de psycholoog van het ‘ressentiment’ geworden zijn, als hij dit niet uit ervaring gekend had. Zijn rancune geldt niet de hogere, maar de lagere mensen. En hierin ligt weer een oppervlakkige overeenkomst met de nationaal-socialisten, bij wie de afgunst van kleinburgers en intellectuelen op de arbeidersklasse zo'n grote rol heeft gespeeld. Nietzsche heeft rancune tegen de massa, op wie hij geen vat kan krijgen, omdat zij zijn meerderheid niet begrijpt. De situatie van de lagere school heeft hij later telkens terug gevonden, zelfs in het elite-instituut Pforta, en, tot zijn bittere ontgoocheling, onder de corpsstudenten van Bonn. Natuurlijk vond hij ze altijd terug bij zijn lezerspubliek. De massa is voor hem niet identiek met de lagere standen. Zijn aanvallen richt hij, vooral in zijn Bazelse jaren, nog meer tegen het ‘profanum vulgus der geleerden’ dan tegen het volk. Rancune heeft hij ook tegen zijn moeder. Ook zij miskent hem en hij geeft de schuld aan haar bekrompen godsdienst en bekrompen moraal, haar ‘Naumburger Tugend’. Het sexuele probleem komt er bij. Zo vloeien voor hem de vrouw, de massa, het Christendom en de slavenmoraal ineen en worden hem tot een hevig complex na de breuk met Lou Salomé, waartoe intriges van zijn zuster, in bondgenootschap met de fatsoensopvattingen van zijn moeder, in hoge mate hebben bijgedragen. Nietzsche lijdt naar beide kanten een nederlaag. Eerst van die tijd af nemen zijn haat tegen het Christendom en zijn verachting voor de vrouw hun neurotische overprikkeldheid aan. Maar in het centrum staat voor Nietzsche altijd het probleem van het genie. Reeds in Pforta hield hij zich bezig met de vraag of er voor het genie geen andere wetten moeten gelden dan voor gewone stervelingen. In zijn Bazelse voordrachten ‘Ueber die Zukunft unserer Bildungsanstalten’ komt hij op tegen de voorstelling dat het genie zich onder de ongunstigste omstandigheden steeds zou kunnen verwezenlijken. In zijn Unzeitgemässe Betrachtungen over Schopenhauer en Wagner legt hij er de nadruk op dat de genialiteit van zijn beide helden door de belemmerende invloeden van gezin en maatschappij niet tot volle ontplooiing is kunnen komen. Bij dit alles denkt hij natuurlijk aan zichzelf. Wanneer hij van een schonere toekomst voor de mensheid droomt, stelt hij zich geen samenleving van vrede en welvaart voor. Om | |
[pagina 369]
| |
het geluk van de doorsnee-mensen bekommert hij zich niet. Het gaat er slechts om, de weg vrij te maken voor de genieën, want het doel der mensheid ligt in het voortbrengen van de Uebermensch. ‘Die Revolution, Verwirrung und Not der Völker ist das Geringere in meiner Betrachtung, gegen die Not der groszen Einzelnen in ihrer Entwicklung,’ zegt hij in zijn Wille zur Macht (aph. 965). ‘Man musz sich nicht täuschen lassen: die vielen Nöte aller dieser Kleinen bilden zusammen keine Summe, ausser im Gefühle von mächtigen Menschen.’ Ziehier het kader waarbinnen Nietzsche's leer zich ontwikkelt, van Die Geburt der Tragödie af tot de posthume Wille zur Macht toe. Er zijn verschillende perioden in zijn werk te onderscheiden, maar in grote trekken blijft hij zichzelf gelijk. Het gaat niet aan, de jeugdige Nietzsche tegen de oudere uit te spelen, of omgekeerd. Wanneer hij in Ecce Homo op zijn levenswerk terugziet, aanvaardt hij het volkomen; hij zegt daar dat hij met zijn Zarathustra de Duitsers hun schoonste en diepste boek gegeven heeft. En toch is er in Zarathustra geen zweem te bespeuren van de geweldverheerlijking, die hem op grond van de Wille zur Macht verweten wordt. In werkelijkheid is er ook geen kloof tussen beide en ook Der Wille zur Macht, zo goed als Zarathustra, bevat een geïdealiseerd zelfportret. ‘Der vornehme Mensch’, ‘der grosze Mensch’, uit Der Wille zur Macht, zowel als de ‘Herren der Erde’, zijn naar Nietzsche's eigen beeltenis geschapen. Want Elisabeth Förster tekent haar broer eenzijdig, wanneer ze hem als een toonbeeld van zelfbeheersing, hoffelijkheid, zachtheid, bescheiden waardigheid schildert. Hij was dat alles ongetwijfeld, maar essentiëler voor zijn genie is zijn agressieve kant, waaraan hij zelf dan ook veel meer waarde hecht. Hij verloochent die andere kant niet; als tegenstelling tot zijn agressieve machtswil ziet hij slechts zijn weekheid, zijn medelijden (Zarathustra's ‘laatste zonde’), die hem verhinderen zo rücksichtslos te zijn als zijn roeping van hem eist. Maar zijn kracht ligt daarin, dat hij aanstoot geven kan en wil. Want, zoals hij in Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben zegt: ‘Alles Produktive ist anstöszig’. Het is deze Rücksichtslosigkeit van het genie, niet de gewelddadigheid van de despoot, die hij in de ‘Herren der Erde’ verheerlijkt. De machthebbers van morgen zullen geniale kunstenaars zijn, en de kudde-mensen zijn hun materiaal. ‘Objektiv, hart, fest, streng bleiben im Durchsetzen eines Gedankes - das | |
[pagina 370]
| |
bringen die Künstler noch am besten zustande; wenn einer aber Menschen dazu nötig hat (wie Lehrer, Staatsmänner, u.s.w.), da geht die Ruhe und Kälte und Härte schnell davon. Man kann bei Naturen wie Cäsar und Napoleon etwas ahnen von einem ‘interesselosen Arbeiten an ihrem Marmor, mag dabei von Menschen geopfert werden, was nur möglich. Auf dieser Bahn liegt die Zukunft der höchsten Menschen: die gröszte Verantwortlichkeit tragen und nicht daran zerbrechen’. (Wille zur Macht, 975.) Nietzsche noemt de leraren in één adem met de staatslieden. Nietzsche is zelf leraar geweest. Hij spreekt uit persoonlijke ervaring wanneer hij zegt: ‘Ein Erzieher jedoch sagt nie, was er selber denkt, sondern immer nur, was er im Verhältnis dessen, den er erzieht, über eine Sache denkt. In dieser Verstellung darf er nicht erraten werden, es gehört zu seiner Meisterschaft, dasz man an seine Ehrlichkeit glaubt. Er musz aller Mittel der Zucht und Züchtung fähig sein: manche Naturen bringt er nur durch Peitschenhiebe des Hohnes vorwärts. Andere, Träge, Unschlüssige, Feige, Eitle, vielleicht mit übertreibender Liebe. Ein solcher Erzieher ist jenseits von Gut und Böse, aber niemand darf es wissen.’ Dit is niets anders dan verfijnde zelfwaarneming, zoals veel van Nietzsche's vermeend Macchiavellisme slechts verfijnde zelfwaarneming is. Hij gebruikt opzettelijk woorden die aanstoot geven, als ‘hypocrisie’, ‘Verstellung’, om de afstand duidelijk te maken die er tussen de leraar en zijn leerlingen, de leider en de massa bestaat en moet bestaan. Hij geeft nieuwe, harde namen aan alledaagse verschijnselen en zijn hardheid is het kenteken van een subtielere waarheidsliefde. Maar dat is niet alles. Het is Nietzsche niet enkel om waarachtigheid te doen. Hij wil vooral aanstoot geven. In zijn uitdagende woordenkeus ligt een revolutionaire tendens. Ze druist tegen de geldende waarde-oordelen in. Ze dient om bekende verschijnselen nieuw te belichten en de Umwertung aller Werte voor te bereiden, die de voorwaarde voor een omkeer der bewegingsrichting is. Zijn woordenkeus richt zich tegen de ‘Christelijke slavenmoraal’, met haar ‘naastenliefde’, ‘zelfverloochening’ en ‘gelijkheid voor God’, die uit de rancune der misdeelden voortspruit. Deze moraal is levensvijandig, omdat ze de zwakken en mislukkelingen in het leven houdt ten koste van de sterken en geslaagden. Dit betekent een onherroepelijk neergaande lijn, het onafwendbaar verval der cultuur. | |
[pagina 371]
| |
Nietzsche's hele verheerlijking van de machtsmens is niets anders dan een protest tegen de zelfmoord van de Europese beschaving. Niet de zwakken, maar de sterken moeten bevrijd worden. Of liever gezegd: een nieuw, sterk geslacht moet geteeld worden, een amoreel geslacht, welks vitale instincten niet langer onderdrukt worden, maar dat zich weer gerechtigd voelt tot gezonde zelfzucht, heerszucht, hebzucht. Want Nietzsche's hele critiek op de heersende moraal gaat ervan uit dat egoïsme nodig is. Hij tracht te bewijzen ‘dasz es gar nichts andres geben könne als Egoïsmus - dasz den Menschen, bei denen das ego schwach und dünn wird, auch die Kraft des groszen Liebe schwach wird’ (W.z.M. 362). Er moet een nieuwe heerserskaste komen die zichzelf als norm stelt, en de massa der kudde mensen de wet voorschrijft. Verondersteld is dat die nieuwe heersers grote doeleinden zullen hebben. ‘Es ist an der Zeit, dasz der Mensch sich sein Ziel stecke,’ zegt Zarathustra. ‘Es ist an der Zeit, dasz der Mensch den Keim seiner höchsten Hoffnung pflanze.’ Ik geloof dat deze psychologie in haar grote lijnen onaanvechtbaar is. Het is mij onbegrijpelijk hoe niet alleen Thomas Mann, maar zelfs een veel diepere geest, als Alfred Weber, kunnen menen dat de loop der geschiedenis Nietzsche's prognoses heeft geloochenstraft. ‘Aber Verzärtelung und Schwächung der vitalen Impulse und Kräfte?’ vraagt Alfred Weber in zijn Abschied von der bisherigen GeschichteGa naar voetnoot1). ‘Man Musz die Massen und auch die neuen Mittelschichten schlecht kennen um das zu befürchten... Und es scheint uns, man braucht nach den neuesten Erfahrungen auch keine Sorge darum zu tragen, dasz das “Böse”, das Lebensdunkle, sowie Nietzsche es meint, alles, was er die “verleumdeten” Gegengewichte des Lebens nennt, noch aufgestachelt und angefacht zu werden brauchte. Von Hinterhältigkeit, List, Verleumdung und allen von Nietzsche so gepriesenen machiavellistischen “Tugenden” haben wir heute bis hinab zur “Gemeinheit” eine Kostprobe bekommen die uns hoffentlich für mehrere Jahrhunderte von der Vorstellung befreien wird, dasz man notwendig hätte, das Böse zum Ausgleich einer vergemütlichten Existenz zu kultivieren’. Alsof de uitbarstingen van sadistische razernij die we bij nationaal-socialisten en communisten beleven, niet juist de affecten van onuitgegroeide, in hun vitale impulsen beledigde | |
[pagina 372]
| |
mensen zijn! Wat hebben ze te maken met de dionysische roes die, volgens Nietzsche, het verbreken van de grenzen der individuatie is, deze kleinburgerlijke en lompenproletarische massa's, die nooit aan individuatie toegekomen zijn. Wat heeft hun machteloze, krampachtige woede gemeen met de grote hartstochten van het hoge, voorname heersersras, dat Nietzsche in een selectie van lange generaties telen wil. Zijn stelling is juist dat goed en kwaad onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn. Men zou het met Ibsen's woorden uit Peer Gynt kunnen zeggen: ‘echte boosheid eist moed, echte boosheid eist kracht.’ Niets bevestigt Nietzsche's prognose krachtiger dan de geschiedenis van het nationaal-socialisme, die rancune-beweging bij uitstek, met haar hysterische Führer, die geen heerserstype in de zin van Nietzsche, maar een exponent van de massa der ‘Missratenen’ was. Nooit heeft Nietzsche trouwens, wanneer hij zich met de politiek van de dag inliet, een positie ingenomen die hem tot voorloper van het nationaal-socialisme zou stempelen. Waar hij partij koos was het altijd in progressieve zin. Hij wilde de Duitse eenheid, toen deze nog een progressieve eis was, maar keerde zich af na de stichting van het Rijk met zijn bekrompen nationalisme; hij betreurde de dood van de liberale Keizer Friedrich III, hij verafschuwde het antisemitisme, hij stelde tegenover de Duitse Vaterländerei de eis van een verenigd Europa. Maar Nietzsche's tekort is dat hij zijn Uebermensch in een luchtledig laat werken, want zijn ‘massa’ is een volkomen onuitgewerkt begrip. Ze is minder dan de dode stof, die nog wel eens weerstand biedt, ze is niets. Waar het om sociale verhoudingen gaat, is Nietzsche wereldvreemd. Hij heeft zijn centrale theorie van de klassenmoraal op de verhoudingen van het oude Athene gebaseerd en doet geen poging ze pasklaar te maken voor zijn eigen tijd. Niet zonder rancuneus affect spreekt hij van de moderne ‘slavenstand’. Hij geeft zich geen rekenschap van de mogelijkheid van klassenverschuivingen en vraagt zich dus ook niet af wat er met de moraal gebeurt wanneer de oude ‘slavenstand’ tot heersende klasse wordt. Voor hem is de democratie slechts een zaak van de massa. Wanneer hij in de 80er jaren haar invloed ziet stijgen, voorspelt hij dat de aristocratie van de toekomst zich van de intelligente democratie zal bedienen als van haar gewilligste en bewegelijkste werktuig. Maar verder gaat zijn waardering niet. Visionair zag hij de opkomende massademocratie; voor de | |
[pagina 373]
| |
gezonde kern der burgerlijke democratie had hij geen oog. Daardoor heeft hij de antidemocratische tendenzen in Duitsland versterkt en aanleiding gegeven tot de ‘Verwechselung’, waarvoor hij zelf zo bevreesd was. Nietzsche verwacht van de democratische vervlakking op de duur een versterking van de machtigen. ‘Dieselben Gründe, welche die Verkleinerung der Menschen hervorbringen, treiben die Stärkeren und Seltneren bis hinauf zur Grösze.’ Een verscherping der tegenstellingen dus. Hier worden we herinnerd aan Nietzsche's tegenvoeter Marx. Er is een zeker parallelisme tussen Nietzsche's maatschappijbeschouwing en zijn psychische structuur. Hij leeft geheel voor zijn roeping, brengt alles ten offer aan zijn genie. De ‘gewone mens’ bestaat niet voor hem. Hetzelfde verlangt hij van de mensheid. Zij moet het voortbrengen van genieën als haar doel beschouwen, en de gewone mensen moeten het zich tot een eer rekenen deze te dienen. Hij vergeet dat ook de grootste genieën feilbare mensen zijn, die misbruik van macht zullen maken wanneer ze nergens op weerstanden stuiten. Hij ziet zelfs over het hoofd dat de massa, die hij zo laag aanslaat, toch zeker niet in staat is de waarde van een genie te beoordelen en gemakkelijk de prooi kan worden van pseudo-genieën, wat dan ook, mede onder Nietzsche's invloed, gebeurd is. En de vraag blijft onbeantwoord welk doel de massa overblijft, wanneer de genieën, zoals tot op heden nog het meest voorkomende geval is, ontbreken. Met de schakeringen binnen de massa houdt Nietzsche zich niet bezig. Waarschijnlijk is hij van mening dat massamensen niet gradueel, maar essentieel van genieën verschillen en dat hun onderlinge gradaties dus niet van belang zijn. Ziehier de grote fout in Nietzsche's uitgangspunt, waarop zijn hele theorie ten slotte vastloopt: zijn hogere mensen wortelen niet in de massa. Daarom moeten ze noodzakelijk despotische trekken aannemen. Zeer terecht zegt Alfred Weber dat alleen een dynamische verhouding tussen massa en elite mogelijk is. Slechts een synthese tussen beide machten kan tot de geestelijke verheffing der massa voeren en de elite op peil houden. Het is Nietzsche's noodlottigste dwaling, aldus Weber, dat hij de massa slechts als ‘Transmissionsmaterial’, als een psychisch en geestelijk indifferente grootheid, heeft beschouwd. Met grote felheid verwijt hij Nietzsche verraad ‘an den seelisch-geistigen Grundkräften.... die das Abendland als neu entdeckt in die Welt gebracht hat, den Mäch- | |
[pagina 374]
| |
ten der aktiven Menschlichkeit in ihrer Verbindung mit Freiheit.’ Nietzsche heeft de Wetgever van een nieuw tijdperk willen zijn. Hij heeft gemeend dat zijn leer de komende eeuwen zou beheersen. Als geheel beschouwd is ze een mislukkig geweest. Maar dit wil niet zeggen dat hij heeft afgedaan. Zijn psychologische ontdekkingen hebben voor de strijd tegen het nihilisme nog hun volle betekenis en zullen in de naaste toekomst waarschijnlijk beter begrepen worden dan in de tijd die achter ons ligt. De westerse beschaving ontwikkelt zich niet in de richting der algehele nivellering, die het ideaal van het 19e eeuwse socialisme was. Ze gaat echter evenmin naar die verscherping der tegenstellingen, waarop Nietzsche's toekomstverwachtingen waren gebouwd. De contouren tekenen zich af van een nieuwe, hierarchische ordening. Wil de democratie blijven bestaan, dan zal zij van karakter moeten veranderen. Niet de gelijkheid voor allen, maar de kwaliteit der rangorde wordt hoofdzaak. Hoe de nieuwe wereld er uit zal zien hangt in hoge mate van de geest af waardoor ze is bezield. Het is mogelijk dat het nihilisme voortschrijdt en dan wordt de rangorde mechanisch, burocratisch, uiteindelijk dictatoriaal. Maar het hangt van ons zelf af er iets beters van te maken: een energieke, doelbewuste democratie, een hoogstaande elite, die grote verantwoordelijkheden aandurft. Daarvoor is het nodig dat de pseudodemocratische ideologie, met haar door onmacht en wrok ingegeven leuzen, wordt opgeruimd, een ideologie, die men niet alleen bij de massa der arbeiders vindt (daar begint ze zelfs bij een geschoolde kern reeds te verdwijnen), maar vooral in masochistische vormen bij een groot deel der intelligentia, die daardoor ongeschikt wordt de geestelijke leiding in staat en maatschappij op zich te nemen. Om dit nihilisme te overwinnen zal het nodig zijn dat die intelligentia Nietzsche leert verstaan en iets in zich opneemt van die op bovenpersoonlijke doeleinden gerichte ‘Wille zur Macht’, die de voorwaarde is voor werkelijk leiderschap. Eerst dan zal Nietzsche's critiek op de democratie, tot democratische zelfcritiek geworden, vruchtbaar kunnen zijn. De democratie heeft niet met Nietzsche afgerekend, ze komt nu pas aan hem toe. |
|