mak gehekeld wordt, waarmede vrouwen de mythen omtrent henzelf en de, meestal reactionnaire, politieke zienswijzen, die de man voor hen geschikt acht, als hogere wijsheid aanvaarden. Natuurlijk wordt ook uitgelegd, waarom dit zo gebeurt en aangegeven dat bij werkelijke gelijkgerechtigheid van man en vrouw de situatie, die tot deze acceptatie leidt, zelfs niet zou ontstaan.
Dat dezelfde lieden, die zich hun sociale en politieke voorrechten niet willen zien ontglippen, ook veelal de vrouw haar gelijkwaardigheid met de man niet gunnen, bleek mij nog onlangs toen ik een beroemde redevoering las van een onzer nationale helden van de Geest, de wijsgeer Bolland. Ik meen dat een citaat hier niet mag ontbreken, al was het maar om ook een product uit ons taalgebied toe te voegen aan Simone de Beauvoir's internationaal gekozen collectie:
‘En nooit dat hij weet is er eene beschaving geweest, waarin men zoo gejaagd heeft geleefd en zooveel haast heeft gehad als wij tegenwoordig; dat komt altegader van onze nieuwe verkeersmiddelen, van onze spoorwegen en onze stoomschepen, onze electrische telegrafen en onze dagbladen. (Voegen wij bij: onze krachtwagens en stoomfietsen.) En het verwoest, zegt Leadbeater, gestel en gezondheid van vele mensen. Al te waar! Zóó waar dat reeds de gewone fiets, in de samenleving onzer dagen eene onontbeerlijkheid, meteen hare bedenkelijkheid en zelfs verderflijkheid heeft als trillend en schokkend verderver vooral van de vrouwelijke onderbuik, om niet te spreken van de fiets als middel tot heimelijk verkeer en factor van gezag vernietigende of democratische verijdeling eener zedelijke opvoeding.’ (De Teekenen des Tijds, 1921.)
Deze passage ware ter exegese zeer wel op zijn plaats bij Simone de Beauvoir. Immers de heer Bolland, die ook in de rest van zijn geschrift terdege blijk geeft voorstander te zijn van een paternalistische maatschappijvorm, wil behalve de lagere klassen ook de vrouwen gaarne dienstbaar houden. Simone de Beauvoir merkt reeds op dat meestal de noodzaak van vrijheidsbeperking voor de vrouw niet openlijk geformuleerd wordt als uitkomst van een wil tot het behouden van een machtspositie, maar op rekening wordt geschreven van de ‘eisen der natuur’. Zo ook bij Bolland: uit puur mededogen met de zwakheid van de vrouwelijke onderbuik zou hij gaarne het fietsen en het heimelijk verkeer verbieden.
Het laatste hoofdstuk en de conclusie van ‘Le deuxième sexe’ zijn misschien het meeslependst en zeker het persoonlijkst geschreven. Hier komen de positieve kanten van het vrouwenprobleem naar voren, leidend tot keuze zowel van vrijheidsidealen en -normen als van ontwikkelingswegen naar een bevrijding. Economische gelijkstelling met de man is essentiëel, maar toch slechts een eerste voorwaarde: parallel hieraan dient een sociale, culturele en morele verandering te worden voltrokken, die de condities schept, waarin de vrouw werkelijk tot ontplooiing kan komen. Ofschoon de vrijwording gaande is, is vaak juist een moeilijkheid voor verdere evolutie, dat de geëmancipeerde vrouwen nog steeds enkelingen zijn. Dit geeft weer een remming, die niet zou bestaan bij een collectieve bevrijding: ‘Il faut planter d'un coup toute la forêt’ (Stendhal).
Bijzonder klemmend en sympathiek zijn Simone de Beauvoir's beschouwingen over mérites en zwakheden van de vrouwelijke litteratuur.