Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Elisabeth de Roos
| |
[pagina 205]
| |
in haar personen kan kruipen; zij vertelt het om ze voor ons beter verstaanbaar, en daarom ontroerend en vergevenswaard te maken. Zij heeft een fijne psychologische gevoeligheid, en een grote behoefte om mensen van binnen uit te begrijpen. Het is haar schuld niet, natuurlijk, dat de psychologie zich toen nog moeilijk anders kon uitdrukken dan in ethische termenGa naar voetnoot1). Er zijn een Hardy en een Meredith nodig geweest om de stap naar de zuivere ontleding te doen. En zo voelt men het soms als een geremdheid in haar, dat zij haar scherp, en voor haar tijd zeer persoonlijk inzicht in menselijke verhoudingen vaak moest en wilde formuleren in termen van moraal. Men moet zich door iets heenwerken om tot de kern van haar talent te komen, dat deze moeite natuurlijk volkomen waard is. Want dit alles wil niet zeggen dat zij bekrompen ideeën heeft, integendeel. En zeker heeft zij ook gelijk wanneer zij meent dat een karakter van enig formaat zijn conflicten met het leven niet buiten een zedeleer, althans een innerlijke morele wet, om, kan doormaken. Die morele wet is deel van iemands psychologie, en dat heeft George Eliot bizonder sterk beseft, maar men zou soms willen dat zij het niet zo vanzelfsprekend had gevonden. Het is ook wel een kwestie van temperament: zij was ruim, maar niet revolutionnair, warm, maar ook redelijk. De geschiedenis van Hetty Sorel (in Adam Bede), een verleid meisje, dat haar kind doodt, althans laat sterven, terdood veroordeeld wordt, gratie krijgt en naar een strafkolonie wordt gezonden, wordt zonder iets van de gebruikelijke melodramatiek of hypocrisie, en met alle denkbare begrip en mildheid verteld, - zozeer zelfs dat men zich wel herinneren moet dat haar tijd ook de tijd is geweest van vernieuwing in de criminologie (de misdadiger een product van erfelijkheid en sociale omstandigheden inplaats van een duivelskind en dus recht | |
[pagina 206]
| |
gebaseerd op begrip en beveiliging inplaats van vergelding). De roman speelt trouwens evenals The Mill on the Floss een periode vroeger dan die waarin George Eliot schreef. Maar juist omdat de lezer haar dankbaar is dat zij zonder aarzelen begrip in de plaats van bekrompen conventie stelt, is hij een beetje teleurgesteld dat ieder protest tegen een samenleving die dergelijke tradities (schande over de ongehuwde moeder) mogelijk maakt, tenslotte toch ontbreekt. Daartegenover heeft men dan weer de grootste waardering voor de goede smaak waarmee zij alle sentimentaliteit vermijdt, en het onbelangrijke wezentje dat Hetty Sorel is, niet tot een tragische figuur maakt, enkel om haar slachtofferschap. Maar George Eliot, met haar begrip voor mensen, haar kennis van verschillende milieus, haar humor ook en haar plezier in de schilderachtige taal van het land, is werkelijk toch volstrekt geen voorloopster van die romans over onze familie en buren, die wij hier damesromans noemen. Daarvoor was het haar veel te onmogelijk om haar intelligentie uit te schakelen, die altijd de behoefte had van het individuele naar het algemene te gaan. Het is zelfs wonderlijk, dat iemand van haar intellectualiteit en studie, die in de eerste jaren van haar volwassenheid zoveel met abstracties had omgegaan, zich bijna altijd aan die richting (concreet naar algemeen) heeft kunnen houden: zij was daarin wel een geboren romanschrijfster, met een onuitputtelijke belangstelling voor het concrete mensenlot, en een open oog voor de verandering die ‘ideeën’ ondergaan vóór zij zijn opgenomen in vlees en bloed, of in de samenleving tot idiosyncrasieën worden. The Mill on the Floss heeft, tussen haar andere romans, nog de geheel eigen bekoring van een persoonlijke relatie met de schrijfster. Het is, nogmaals, geen autobiografie: de familie van Maggie is de familie van George Eliot niet, het verhaal van Maggie niet dat van de schrijfster, en vooral: Maggie Tulliver is Marian EvansGa naar voetnoot1) niet. In Jane Eyre en zelfs in Villette heeft ook Charlotte Brontë niet de feiten van haar eigen leven verteld, maar Jane Eyre en Lucy Snowe zijn Charlotte Brontë, bevrijd uit de gevangenschap van haar eigen werkelijkheid. Zoiets komt bij George Eliot niet voor, maar het eerste gedeelte van The Mill on the Floss, d.w.z. het portret van Maggie Tulliver, intelligent klein meisje, is een zelfportret, eenvoudig omdat het door niemand anders dan de denkende vrouw die George Eliot werd, geschreven had kunnen zijn. | |
[pagina 207]
| |
Het is even onvergetelijk als de kleine Natacha in Oorlog en Vrede. En ik voor mij betreur het dat wij een in deze trant geschreven zelfportret van de intelligente jonge vrouw Marian Evans in Londen, in haar werk moeten missen. (Het zou haar Heleen of Eva hebben kunnen worden, zonder de klefferigheid die soms deze twee toch belangrijke boeken van Carry van Bruggen bederft. Het begin van The Mill on the Floss doet mij, bij alle verschil in proza, vaak denken aan Het Huisje aan de Sloot.) Maar het was nu eenmaal de ingetogen mode van die tijd om zijn eigen problemen niet onvermomd voor het voetlicht te brengen (vandaar ook de sensatie die Charlotte Brontë verwekte toen zij het wel deed, en met hoeveel verzwegen sensualiteit). Er zijn scènes van Maggie's later leven, met Philip, met Stephen, waarin George Eliot - het kan niet anders - door Maggie heen, in gebaren, blikken, stiltes, zichzelf ziet - maar in een situatie die toch, vergeleken met de werkelijkheid, nog tamelijk schematisch is. Curieus, dat het conflict waarvoor Maggie zich gesteld ziet: geluk tenkoste van het verdriet van anderen, òf zelfverloochening, tenslotte toch afhankelijk wordt gemaakt van een morele maatstaf, die gegeven het karakter overtuigend is, maar tegelijk, voelen wij, in Maggie niet zo sterk had kunnen spreken, wanneer er niet een psychologisch veel ingewikkelder angst-voor-toegrijpen in haar was geweest. Voor de rationalistische George Eliot, gedeeltelijk ook wel beheerst vermoedelijk door de taboes van haar tijd, is het onmogelijk een conflict als onoplosbaar te stellen in een roman; er moet, zoal niet gezegd, dan toch gesuggereerd worden dat Maggie's keuze de juiste is. Niettemin heeft de schrijfster deze zekerheid toch nog weer zoveel mogelijk gerelativeerd, zowel door de overpeinzingen van de predikant dr Kenn, als door de dood van Maggie, die immers aan het leven de moeite bespaart om te bewijzen dat er meer goeds dan kwaads uit Maggie's besluit voortkomt. Dat zal ook wel de reden zijn, waarom zij aan dit slot, de dood, dat haar door sommigen werd afgeraden, zo hechtte en het als voortkomend uit een innerlijke noodzaak van haar verhaal verdedigde. Oók curieus is - dit terzijde - dat er binnen de beperkingen van de roman van die dagen toch wel evenveel intensiteit besteed kon worden aan wat nu een minieme zonde lijkt, een verbroken verloving, als later aan veel extremer conflicten. Natuurlijk krijgt men een geheel verkeerde voorstelling van dit boek, wanneer men het alleen als de geschiedenis van Maggie Tulliver beschouwt, en van Maggie's conflicten, die innerlijk zijn. Daar staan de hele, | |
[pagina 208]
| |
voortreffelijk beschreven realiteit van haar achtergrond en familie, en een grote dosis humor, tegenover. Te beter naarmate het satirischer is, want vader Tulliver, hoe innemend ook, is wel een beetje programmatisch naïef (en Bob Jakin bepaald een mislukt specimen van cliché-volksheid), maar de ooms en tantes leveren niet alleen voortdurend verheugende dialogen, maar geven bovendien aanleiding tot zeer opmerkelijk commentaar. Deze commentaren, al houden zij de gang van het verhaal even tegen, moet men vooral niet achteloos lezen; zij horen vaak tot het beste van George Eliot. En het is alsof zij zich in het hanteren van ideeën toch nog vrijer voelt dan met mensen: haar commentaar is vaak scherper, ‘gedurfder’, dan wat zij door het verhaal tot uitdrukking brengt. Ik noem een paar passages: hoofdstuk I van het vierde boek, over de in werkelijkheid primitieve mentaliteit van deze conventionele, kleinsteedse protestanten, die zij daar bekijkt op de manier van een natuurhistoricus die mieren bestudeert (vgl. Balzac; dit was in de geest der negentiende eeuw, maar zij doet het met een geheel eigen accent); en het einde van hfdst. II van het zevende boek, waar zij de noodzaak van uiterst verfijnde en precieze nuancering bij het vormen van een moreel oordeel verdedigt. Dit slaat zowel op de schakeringen tussen goed en slecht als tussen ‘geschikt’ en dom (de leraar Stelling). Er is in kern bij George Eliot een sterke neiging om de dingen bij hun naam te noemen (haar opmerking over de natuurlijke afkeer tussen familieleden!) en zij geeft daar vaker aan toe dan oppervlakkig merkbaar is. Het gevoel van de familie dat men niet al te vriendelijk voor de arme mr. Tulliver na zijn faillissement mag zijn, dat dit ‘impiety’ zou zijn waar hij nu immers een door het Ongeluk getekende is, klopt, hoezeer het hier ook als satire op het burgerdom is bedoeld, precies met dingen die Lévy-Bruhl over de echte ‘mentalité primitive’ vertelt. En primitief in dezelfde magische betekenis is de angst van mrs. Tulliver, dat haar bezittingen zullen slijten vóór haar dood. Want die angst treedt pas op als haar bezittingen toch allang in andere handen zijn overgegaan. Het karakter van Tom, dat door critici niet bewonderd wordt, omdat het al te antipathiek is om zoveel liefde van zijn zuster te verdienen, lijkt mij toch in het geheel, en vooral in de jeugdperiode, een voortreffelijk beeld van ongenuanceerde, kortzichtige en schadelijke flinkheid, waarover George Eliot nu eenmaal het hare te zeggen had. Mooi zijn ook vaak de voorspiegelingen in de jeugdperiode van | |
[pagina 209]
| |
wat later gebeuren zal, omdat zij menselijk verantwoord zijn; het wegdromen van de kleine Maggie b.v., wanneer de jonge Philip haar over boeken vertelt, en ze zijn aanwezigheid bijna vergeet, terwijl haar aanwezigheid voor hem de hele wereld is. Het eerste deel van Philips brief, aan het eind van het boek, is heel ‘modern’ van toon. Wat George Eliot niet gemakkelijk afgaat, is een lichte toets (de omgang tussen Stephen en Lucy!), maar het is jammer wanneer men daardoor haar inzicht in toevalligheden van gevoel over het hoofd ziet. De figuur van StephenGa naar voetnoot1) gaat mank aan deze zwakheid van de schrijfster (de zwakheid is dat zij er toch haar toevlucht toe neemt), en de Stephen die met Maggie weggaat, is ook bepaald niet dezelfde die wij in Lucy's huis leren kennen; maar in het geheel vertegenwoordigt hij dan ook de Verleiding en, zegt George Eliot, een vrouw ‘moet in haar meisjestijd haar levenslessen nu eenmaal leren in een erg banale taal.’ Sensualiteit ontbreekt deze schrijfster teveel; zij is, ook waar zij sensualiteit beschrijft, van een in de eerste plaats mild temperament, en dat heeft haar dan anderzijds ook weer tot een scherpzinnige ontleedster gemaakt van de vage overgang van goed naar kwaad (iemand doet met open ogen een slechte daad, eenvoudig omdat hij geen fantasie genoeg heeft om aan zichzelf te denken als aan een schurk, staat er ongeveer in Adam Bede) - met een fijngevoeligheid en redelijkheid, die ten allen tijde recht van bestaan hebben. En in zoverre ook kan men hen gelijk geven die in haar een voorloopster zien: het stond voor haar vast dat een roman geschreven moest worden vanuit een persoonlijk verworven levensopvatting. André Maurois heeft in zijn recente boek over Proust een aardige vergelijking gemaakt. Het is bekend dat Proust veel van George Eliot hield; ‘deux pages du Moulin sur la Floss me font pleurer’, schreef hij eens. En Maurois is verbaasd dat niemand de gelijkenis tussen het begin van The Mill en A la Recherche heeft opgemerkt, zelfs terwijl engelse schrijvers hem bij de familie van Eliot indeelden: zij schildert het landschap van haar jeugd zoals zij het volwassen terugziet, leunend met haar ellebogen op de ballustrade van de brug over de Floss. Dan ontwaakt zij met verdoofde armen uit haar gepeins, en merkt dat zij ze zwaar op de leuning van haar stoel hield gedrukt. Daarna begint het verhaal. | |
[pagina 210]
| |
En zo dan ook het jeugdlandschap van Proust, ontstaan uit de gesopte madeleines. Het kan best juist zijn; alleen geloof ik dat dergelijke verwante passages of invallen ook nog wel bij andere vroegere auteurs te vinden zouden zijn. Het blijft een aardig toeval, dat pas karakteristiek wordt wanneer het, zoals door Proust, het hele innerlijke systeem van de roman gaat beheersen. Men kan trouwens, nabeschouwend, uit citaten en herinneringen gemakkelijk een George Eliot construeren, die ons zeer verwant is en zeer nabij. Terecht, geloof ik. En toch, met een boek in de hand is zij voor mij een auteur die al ver van ons vandaan is, die nooit meer helemaal terug zal keren uit het verleden. |
|