Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |||||||
Jeremiah in HollandIn ‘Vrij Nederland’ - dat ‘Elsevier’ van de progessief-angehauchten - van 11 Maart 1950 heeft H.M. van Randwijk zijn wekelijkse klaagzang aangeheven n.a.v. een artikel van een man die al meer een steen des aanstoots is geweest in dit land van Jeremiahs, J. de Kadt. Nu moet direct erkend worden, dat De Kadt het ook wel eens te bont maakt: al dat kwellen en sarren van goedmenende lieden, vaak nog progressieven, door steeds maar gelijk te hebben en dat nog te zeggen ook, is ten slotte om hels van te worden. En wat hij nu heeft uitgehaald... In ‘Socialisme en Democratie’ van Februari 1950 schreef hij een artikel over de nieuwe situatie in Indonesië, dat behoort tot het beste wat van hem verscheen. Men had de laatste tijd dikwijls de indruk, dat De Kadt zich de domheid van zijn tegenstanders te veel aantrok, en het zo druk had met het aan de kaak stellen van die domheid, dat hij te weinig toekwam aan het ontwikkelen van zijn eigen ideeën. Wat hij echter in bovengenoemd stuk over de nieuwe verhouding tussen Nederland en Indonesië zegt, lijkt mij zo onomstotelijk juist, dat ik zijn voornaamste stellingen in het kort zal proberen weer te geven:
| |||||||
[pagina 145]
| |||||||
Op dit uiterst zakelijke program nu gaan Van Randwijk's armen in de lucht, en wij horen de bekende toon van de morele verontwaardiging in zijn stem. Nu is Van Randwijk iemand wiens stem in de Indonesische zaak tot de symapthiekste behoorde, omdat zij, ofschoon wat zalvend, een volkomen oprechte indruk maakte. De Kadt's artikel echter heeft een andere Van Randwijk uit zijn tent gelokt. Opnieuw blijkt dat wij ons vergissen als wij denken dat overtuiging en integriteit steeds samen gaan, want wat het polemiekje tegen de Kadt zo onfris maakt is de oneerlijkheid achter die morele verontwaardiging. Het is n.l. oneerlijk om juist De Kadt te verwijten dat hij van Indonesië een Nederlandse modelboerderij zou willen maken en te suggereren dat hij tot die progessieven zou behoren die teleurgesteld zijn door de gang van zaken in Indonesië. Met het volkomen verdraaien van De Kadt's intenties krijgt v.R. zodoende gemakkelijk gelijk voor de lezers van ‘Vrij Nederland’, terwijl hij bovendien nog de edelmoedige overwinnaar kan uithangen door De Kadt's vermeende aberraties toe te schrijven aan diens teleurstellingen als goed progressief. Wat dit laatste betreft, iedereen die evenals Van Randwijk ‘De Indonesische Tragedie’ gelezen heeft, weet hoe goedkoop Van Randwijk's welwillendheid hier is. En het is iedereen, die het stuk van De Kadt kent, duidelijk dat Van Randwijk met het eerste verwijt helemaal mee gaat met het betoog van De Kadt, die immers precies het tegendeel gezegd heeft van wat Van Randwijk hem in de schoenen wilde schuiven! Daarmee is meteen het voornaamste argument in dit aan argumenten zo zwakke stukje weggevallen en blijft alleen nog over, dat Van Randwijk vindt dat wij ‘ons van dit probleem eigenlijk met één zin zouden kunnen afmaken en zeggen: heb geduld en geef Indonesië het vertrouwen’. Nu twijfel ik er niet aan dat iedereen die het vertrouwen van Van Randwijk meekrijgt al een heel eind op weg is, maar ik ben toch bang dat bijv. de Indonesische economie daarin niet helemaal met mij meegaat. Van Randwijk schijnt trouwens zelf ook zo iets te voelen, waar hij een paar regels verderop toegeeft, dat men zich op deze wijze wat al te gemakkelijk van het probleem ontdoet ... om zich echter onmiddellijk | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
daarop weer tegen elke criliek op Indonesië te keren. ‘Bewijst men deze jonge natie een dienst’, zo roept hij uit, ‘door bij de start al te gillen: het gaat verkeerd?’ Het lijkt mij dat, áls het verkeerd gaat, men zo'n jonge natie hij de start niet hard genoeg toe kan gillen. Wat afschuwelijk perfide om haar dan maar door te laten hollen! Overigens, nergens is het bij De Kadt te lezen, zoals Van Randwijk beweert, dat hij het in Indonesië uitsluitend een rommeltje vindt, waarin in het geheel geen toekomst zit. Zeker, hij ziet een aantal bedenkelijke tekenen en vele gevaren - en wie zou die niet zien? - maar hij zegt ook nadrukkelijk dat de regering van de R.I.S. een redelijke indruk maakt. En bovendien, als De Kadt het over Indonesië heeft, doet hij dat op de enige manier waarop men als vreemdeling over de politiek van een ander land, dat men als volwaardig beschouwt, kan spreken: door zich te verplaatsen in het gezichtspunt en de belangensfeer van dat andere volk. De Kadt schrijft over Indonesië zoals hij het ook over San Salvador, Turkije of Engeland tracht te doen. Betweterij? Voor mijn part, maar dan is dit in ieder geval een houding die meer respect voor Indonesië veronderstelt dan het ‘vertrouwen’ en het ‘geduld’ van Van Randwijk, dat zo onaangenaam smaakt naar het ook door hem zo verfoeide neo-ethicisme. Maar, zegt Van Randwijk dan nog, Indonesië is een Aziatisch land en het zal zijn problemen dus op zijn eigen manier moeten oplossen en niet op de onze ‘en de enige wijze om daarbij als Nederlanders behulpzaam te zijn is hen te onderwijzen door onze mislukkingen, ons lijden en onze tekortkomingen...’ De Indonesische problemen waarover De Kadt het heeft, zijn echter politieke problemen van algemeen, geenszins specifiek Aziatisch karakter en áls het al typisch Aziatische problemen waren - die dus niet door onze West-Europese betweterigheid kunnen worden opgelost - hoe zouden dan onze niet minder West-Europese mislukkingen, lijden en tekortkomingen helpen? Overigens, als het Van Randwijk menens is met zijn oplossing, dan kan dat een aardig hoekje worden binnenkort in ‘Vrij Nederland’. Juist iets waar de Heer Winkler op gewacht zal hebben. Maar moeten wij nu voor Indonesië hopen dat de confessies van Van Randwijk over zijn falen en zijn lijden schier onuitputtelijk zullen zijn?
H. van Galen Last |
|