| |
| |
| |
Paul Citroen
Introvertissimento
Een schilder schrijft zijn herinneringen en notities gedeeltelijk uit plezier in het grafische. De zwart-wit werking, de grappige lettervormen amuseren hem.
Het is vervelend met een kunstenaar te maken te hebben, die zichzelf overschat. Ik raad je aan, ontzie hem niet. Zeg hem in z'n gezicht, dat hij de grootste schepper aller tijden is. Hij zal het zonder blikken of blozen slikken.
Ieder slecht kunstenaar is een a-sociaal element (als je wilt). Alleen: wie zal uitmaken wie goed of slecht is? De gewone man houdt nog altijd het meest van het hertje van Van Meegeren en de kattenschilderijen van Raaphorst.
De kunstsoort die nooit het contact met het volk verliest, is de Kitsch. Als het er werkelijk alleen op aankwam kunst en massa bij elkaar te brengen, zou men de Kitsch moeten propageren.
Curieus is dat juist de abstracte schilders (Mondriaan vooraan) alles in het schilderij hebben willen uitschakelen wat toevallig, individualistisch-emotioneel, vertellend is en op die manier, door toepassen van de zuiver schilderkunstige middelen tot de grote gemeenschapskunst hebben willen komen, (zij droomden van een esperanto, een volapuk der kunst) en dat juist van hen de massa niets wilde weten, dat ze hun kunst vreemd en onbegrijpelijk vindt. Wat logisch volkomen juist leek, heeft in de praktijk tot nu toe gefaald.
Vermogensspreiding om de economische spanningen te verminderen. Spanningen opheffen, in ieder opzicht, een sociaal beginsel.
De artist is altijd tot op zekere hoogte a-sociaal, omdat hij het juist hebben moet van spanningen.
Wat er zo bij de kunst bijhangt: ten eerste de vrouwen van de artisten. Hun kinderen. Hun vriendinnen. Hun modellen. Verder de verhandelaren en lijstenmakers, de kunsthandelaren. De kopers. De opdrachtgevers. De critici. En ten slotte hangen de meeste artisten er zelf ook maar zo'n beetje bij.
Kunstcritici zijn meestal mislukte artisten. Net als de meeste artisten.
Dat Fanny vlugger loopt dan Danny, dat de blauw-gele truien meer goals maken dan de groene, dat P verder gooit dan M, dat is voor iedereen duidelijk (nadat de jury beslist heeft). Je mag dus onbeschroomd en van harte applaudisseren, je mag je helemaal laten gaan in je enthousiasme. Er zit geen risico aan vast.
Maar of een Van Gogh echt of vals is, of Jan Sluyters groter is dan
| |
| |
Kees van Dongen of andersom, of Schumacher beter is dan Hynckes, of het abstracte zin heeft, of Mondriaan dood is of onsterfelijk, of Willink meer karakter heeft dan Charley Toorop, of haar schilderijen lelijker zijn dan die van Van Konijnenburg, of de kunst aftakelt of vooruitgaat of stilstaat, daar kom je niet zo makkelijk achter. Geen wonder dat wij intellectuelen altijd met een slecht geweten rondlopen, bang, het niet bij het rechte eind te hebben en ons verkeerd te vermaken.
Tekenonderwijs.
Het enige wat ik werkelijk getracht heb mijn leerlingen bij te brengen is dat ze onder iedere tekening de datum moeten zetten. Maar de meesten vertikken het omdat ze de zin er van niet snappen.
Het is een genot om te zien hoe weinig zich de leerlingen van mijn lessen aantrekken. Anders zou men mij nog voor hun werk verantwoordelijk stellen ook. Toch merk je met verbazing en beklemming af en toe, dat er iets is blijven hangen.
Ah! De opvoedkunde!
Wij kweken in hoofdzaak kleine kunstparasieten, onvolwaardige dilettanten. De enkele begaafden zouden het ook zonder ons klaarspelen. Alleen wij zelf, enkel en alleen wij zelf, zouden zonder ons nooit en te nimmer iets kunnen beginnen.
Als men ‘kunst’ leert, kweekt men epigonen, als men het ‘vak’ leert, schoolmeesters. Maar gelukkig vergeten ze het meeste weer.
Nuanceverschillen zijn van dichtbij bekeken grote verschillen, van uit de verte gezien helemaal geen verschillen meer. Zelfs heel grote verschillen verdwijnen op een behoorlijke afstand. De tijdsafstand geeft de oude tijdperken voor ons oog en begrip die ‘geestelijke eenheid’ die zo hoog nodig is voor het ontstaan van ‘werkelijk grote kunst’. Daarom prijzen de mensen de geestelijke eenheid van vroegere tijden, die ze in hun eigen tijd missen. Maar zolang als er mensen met hersens rondlopen is er verschil van mening en de kopstukken van een tijdperk waren meestal elkaars geestelijke tegenstanders.
In hun eigen tijd was het verschil tussen Delacroix en Ingres, tussen Vermeer en Rembrandt, tussen Greco en Velasquez onoverkomelijk en nu hangen hun werken in de musea naast elkaar, zijn ze een ‘geestelijke eenheid’ geworden en vertegenwoordigen zij gezamenlijk hun land en tijd.
Laat je niet beduvelen over dat eeuwige gezeur over hoeveel beter het vroeger was of dat ze het vroeger (geestelijk) makkelijker hadden (of dacht je dat ze vroeger idioten waren, of zoveel wijzer dan wij?).
In zover de kunst voortdurend op vormgeving aandringt, heeft zij een uitgesproken neiging tot het onmenselijke. De vorm, waaraan door de artisten het hof gemaakt wordt, vertoont de tendens haar eisen op te schroeven. Er is dan van eigenbelang van de vorm sprake, vorm om der vorm wille, die zich niet meer aan het menselijke ondergeschikt wenst te maken. Het menselijke zoekt dan zijn heil in de Kitsch. In het werk
| |
| |
der Zondagschilders zit veel menselijks, in het werk der beroepsschilders, der vorm-liefhebbers, der door de vorm gefascineerden, meestal heel weinig. Bij hen is pas weer van het menselijke sprake als hun werken een hoog niveau bereiken.
| |
Willink
Omdat men mij het bespottelijke boek ‘Ontaarde kunst’ in de schoenen wil schuiven, zeg ik, dat ik boeken in schoenen niet op hun plaats vind, dat me Hynckes en Koch niet erg veel kunnen schelen, en dat ik Willink een van ‘de groten’ van Nederland vind, niettegenstaande alle enthousiaste geblinddoekte literatoren. Ik heb de indruk, dat hij ‘iets’ is, ook al hebben zijn schilderijen weinig met schilderen te maken. Hij kan niet schilderen en hij komt daar voor uit. Hij heeft een eigen, pijnlijk-fatale manier van niet-schilderen gevonden, waartegen het geschilder van vele anderen onbenullig lijkt.
| |
Mondriaan
Mondriaan is een idee. Hij is de meester van het minimum, van het haast niets. Zijn laatste ontwikkeling: van vlakindeling tot leg-puzzle. Een dwaas, een heilige. Zijn werk is van een hemelse onschuld, van de diepste overtuiging. Wat bij ieder ander kinds, blasfemisch, bespottelijk zou zijn (Trafalgar Square, Broadway-Boogie-Woogie), bij hem klopt het.
Zijn grote daad, om welke men hem geniaal zou moeten noemen, is juist deze nog nooit vertoonde zelfbeperking. Ook andere schilders hadden reeds in de richting der beperking gewerkt. Maar geen één zou een beperking, zoals Mondriaan die toont, als levensuitdrukking bevredigd hebben. Men moet wel een volkomen dwaas zijn om hiermee genoegen te kunnen nemen. En dat is Mondriaan dan ook geweest, zoals anecdoten, die de vrienden van hem vertellen, bewijzen. En daarom past dan ook zijn schilderwijze bij hem. Maar alléén bij hem.
Aangemoedigd door zijn voorbeeld hebben een boel mensen, die vroeger nooit aan schilderen hebben gedacht, ook strepen en kleurvakken aan elkaar gezet en gemeend dat zij schilderijen maakten. Maar ze zijn er weer van af gekomen.
Alleen Mondriaan, bij wie die manier van doen in overeenstemming met zijn innerlijke gesteldheid was, heeft deze manier nog verder ontwikkeld en tot het eind toe volgehouden. Wij, die onze onschuld allang kwijt zijn, die een uitgesproken gevoel voor de betrekkelijkheid van al het menselijke doen, en zin voor de daaruit voortvloeiende humor hebben, die daarenboven van kindsbeen af geboeid zijn door de ‘gewone’ schilderkunst, kunnen voor een dergelijke naïeve, onschuldige, onnozele, en zuivere verschijning als Mondriaan alleen eerbiedig salueren.
| |
Mac Beckmann
Ik was 15 of 16 toen ik de grote Meyerheim bezocht. Meyerheim, de in Duitsland van die tijd beroemde dieren- en genre-schilder, leerling, vereerder en vriend van A. von Menzel, een krasse oude heer met een grote grijze baard. Ik liet hem een impressionistische tekening van mij zien en dat gaf hem aanleiding om op het impressionisme af te geven
| |
| |
als een schilderkunst der luiheid, waarin niets behoorlijk afgewerkt werd. En om aan te tonen dat hij al lang vóór de impressionisten ‘en plein air’ gewerkt had, wees hij mij een van zijn schilderijen, dat een bossage in de Berlijnse Tiergarten voorstelde, waar een meisje aan mussen broodkruimels voerde. Een schilderij zonder verhaal was voor hem niet compleet, ook al was hier een stuk natuur quasi neergeschreven. Meyerheim begreep niet, dat hij uit een geheel andere geest werkte dan die, waardoor de impressionisten voor de wereld zo veel betekenden.
Aan deze jeugdbelevenis moet ik soms denken als het mij niet lukt, de betekenis en roem van zekere schilders of schrijvers te begrijpen en deze beroemdheden zelfs minderwaardig vind, zoals Meyerheim de impressionisten.
Daar hebben we bijvoorbeeld Max Beckmann, de grootste Duitse schilder sinds eeuwen volgens Dr. L., de grootste schilder van deze tijd volgens hemzelf. Hij schijnt het summum van het Duitse expressionisme, dat door Heckel, Kirchner, Felix Müller, Nolde, Pechstein, gecreëerd en reeds zo overvloedig geëxploiteerd werd. Een afschuwelijk, krampachtig, gewild-barbaars ‘boche’-dom, een lawaaierig, wellustig zielsuitstorten. Deze mensen hebben, schijnt het, een bijzonder diep innerlijk leven, dat zij moeten uitbraken, omdat zij het niet verwerken kunnen. Dit braken is juist hun manier van verwerken.
Wat ik zie is dit: dat Max Beckmann begonnen is met impressionistisch te werken, een begin, dat hij overigens, nu hij zijn expressionistische orgieën viert, verloochent. Dat het expressionisme niet op zijn eigen mest gegroeid is, maar bij de schilders van de Brücke in Dresden. Dat hij een erg grote kracht is, maar dat een kracht, die in hoofdzaak lawaai maakt (en wat voor een lawaai!) en weinig te zeggen heeft, mij tegenstaat. Dat hij een hoerencomplex heeft, dat hij hoeren geweldig diepzinnige wezens schijnt te vinden (waard om er een soort Wagneriaanse walkurensymboliek aan vast te knopen) en stompzinnigheid erg opwindend, dat hij geweldig dom is (bij hem is alles geweldig) en dat hij zijn domheid in zijn schilderijen op een wilde krachtpatserige manier demonstreert. Dat ik dit soort kunst, ook al is ze dan allemachtig krachtig (en verkrachtend) zo stom vind als een barstende granaat (maar van een granaat verwacht je dan ook niets anders). Dat, als ik naar zijn schilderijen kijk, ik het gevoel heb, toeschouwer te zijn bij een coïtus van de heer Beckmann, waar ik nu juist niet wild op ben.
Maar anderen schijnen het geweldig te vinden. (Het is geweldig). Ze vinden hem demonisch, en daarmee houdt natuurlijk álles op. Want zodra een artist demonisch is, is hij voor de kunst in orde.
Beckmann: monumentaliteit plus domheid plus symboliek plus zinnelijkheid. Een Duitse bestie, verdwaald in een beschaving met boorden en dassen en van gedécollecteerde vrouwen. Als Beckmann's schilderijen kunst zijn, dan staat vast dat kunst ook ongelofelijk stom kan zijn.
| |
Bonnard
De grondslag van zijn werk is kleurenverliefdheid. De hele wereld door een kleurenprisma gezien, waar hij de zeldzaamste nuances uit puurt. Zestiende tonen in de muziek, zestiende kleuren bij Bonnard, combinaties,
| |
| |
zo oververfijnd en trillend, dat je verbaasd, gefascineerd staat te kijken. En nadat de wereld uit elkaar geprismaad werd, houdt hij haar decoratief bij elkaar, hij raapt de brokstukken, al de duizend nuances bijeen en maakt er een decoratief geheel van.
Hij is geen natuurkracht, zoals de zeer grote scheppers - hij is een overgevoelig in kleuren vibrerende. Anderen eindigen met trillen, met bibberige penseelstreken (ouderdom: Titiaan, Rembrandt, Liebermann), Bonnard begint er mee en blijft erbij. Van vormbeheersing is bij hem nauwelijks sprake. Kleurslingertjes en -vlekjes wriemelen als gekleurde bloedlichaampjes door elkaar en vormen het lichaam van zijn schilderijen. Vrouwelijk zoet, mistekend, Jugendstil-achtig opgebouwd zijn zij. Een burgerlijk-intieme artist-schilder, die heerlijke kleurboeketten, feesten voor het oog, levert. Onvast, stuntelig, altijd vibrerend.
Op zijn laatst foto lijkt bij een geplukt kippetje. Een bijzonder sympathieke vervalsverschijning, stralend en toch mild. Een 16de-kleurenmeester. Bonnard: Vuillard = Debussy: Ravel.
| |
Van Gogh
Als men Van Gogh met Velasquez vergelijkt, kan men zeggen dat, wat de vormbeheersing, de penseeltechniek betreft, Van Gogh in de verste verte niet bij Velasquez haalt. Velasquez betekent een der hoogtepunten van het schildershandwerk, zijn meesterschap is dat van de grand-seigneur, hij is een vorst onder de schilders. Van Gogh is daarbij vergeleken een onbehouwen boer, een knoeier. En men kan zich indenken dat mensen, die de kunst van Velasquez bewonderden en zich een ontwikkeling en voortzetting van de schilderkunst alleen in de lijn ener nog grotere volmaaktheid konden voorstellen (maar een grotere volmaaktheid dan die van Velasquez bestaat niet) door de primitieve prutserijen van Van Gogh gewoon ontzet waren.
Wat echter Van Gogh aan de schilderkunst toegevoegd heeft, dat is de expressiviteit van kleur en lijn. Hierin is hij ‘verder’ dan Velasquez. De betekenis en kracht van Van Gogh's kleur en lijn is inderdaad iets, wat we vóór hem nog niet kenden en men mag gerust zeggen, dat tegenwoordig, meer dan een halve eeuw na zijn dood, nog geen 20% van de schilders in hun kleur zo ver zijn als Van Gogh was. Dat daarnaast, naast dit nieuwe, dat hij als pionier ontdekken en veroveren moest, voor hem geen tijd overschoot om ook zijn vormkundigheid en penseelvaardigheid op een hoog niveau te brengen, is bij zijn opleiding, zijn laat begin en vroeg einde, begrijpelijk. Hij zelf voelde dit als een tekort en was van plan, op den duur verbetering hierin te brengen. De schilders na hem hebben echter tegelijk met zijn kleur veelal ook zijn tekorten als nieuwe kunstvorm overgenomen. Maar daar mag men Van Gogh geen verwijt van maken.
| |
Het eigen klimaat
Rembrandt's schilderijen moet je bij mistig weer bekijken; bij zonlicht lijken ze op toneelspelers die bij klaarlichte dag gecostumeerd en geschminkt over straat lopen. Rembrandt moet met zijn eigen licht stralen, een Noorderling, uit duisternis en waterdamp geboren en alleen ten volle
| |
| |
in de Hollandse atmosfeer te begrijpen. Naarmate het buiten duisterder is spreken zijn eigen kracht en licht sterker. Zijn zelfportret in de Ufficiën te Florence is een verdwaalde vreemdeling.
Velasquez daarentegen en de Italianen kunnen best zonlicht verdragen. En ik heb de plastieken van Michelangelo en Donatello pas onder de stralend blauwe hemel van Florence begrepen.
Het eigen klimaat geeft pas het laatste uitsluitsel over de kunstwerken, omdat het het levensgevoel bepaalt, waaruit ook de grote daden ontstaan.
| |
Hoe men schilder wordt
Ik ben al van 't begin af gek geweest. Alleen zo is het te verklaren, dat ik een beroep gekozen heb, waarin men mooi wit papier met een of ander zwart goed bevuilt of schoon doek, lekker opgespannen op een spieraam, met verf besmeurt. Ik heb het nooit kunnen begrijpen, dat er mensen gevonden worden, die hiervoor geld betalen. Maar dat is hún zaak. Mij kan het alleen maar aangenaam zijn.
Gelukkig ben ik niet de enige dwaas op de wereld; er zijn er, die zich net zo aanstellen als ik. Wij noemen elkaar collega's. Anders zou ik me met mijn tic ook al te eenzaam voelen.
Wij hebben n.b. een lange traditie in ons vak. Ik heb van alle schilderijen geleerd, die ik ooit gezien heb. Ik heb ± 50.000 leermeesters. Van enkele leerde ik hoe men het doen moet; van de rest hoe men het niet doen moet. En zo doe ik het meestal.
Dat is ook de reden waarom ik met deze dwaasheden door blijf gaan: misschien krijg ik het nog eens te pakken. Want ook al is het een gekken-bezigheid en b.v. het nabootsen van de natuur apenwerk: er is één reden die voor dit gedoe als verontschuldiging kan gelden: als je van binnen gek bent, mag je ook naar buiten mal doen. Ik bedoel: de innerlijke relatie.
Als je dwaas verstandig doet, dat is het ergste wat je doen kunt. Dan wordt het alsmaar erger met je. En om als verstandig iemand idioot te doen, dat hou je op de duur niet uit zonder werkelijk je verstand kwijt te raken.
Dus als iemand bij ons komt, en vraagt, of het goed is, dat hij schilder wordt, dan vraag ik altijd of hij gek is. Dit is het voornaamste.
Er zijn mensen die denken, dat het op het talent aankomt, op de vaardigheid in het besmeuren. Dat is een vergissing. Het komt er op aan dat we een innerlijke verhouding hebben tot dit gekkenwerk. Anders is het erger dan slavenarbeid.
Maar omdat het meestal moeilijk is om uit te maken of iemand wel of niet getikt is, laat ik de beoordeling hiervan aan de mensen zelf over. Men wordt schilder op zijn eigen verantwoordelijkheid; te verwachten is er echter niets van, behalve misschien: innerlijke bevrediging.
Wat mij betreft, ik raad het iedereen af.
|
|