Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
1Wanneer een gentleman uit la belle époque iemand was, die in welstand leefde zonder dat hij daarvoor behoefde te werken en die bij zijn toilet, 's morgens en 's avonds, werd bijgestaan door een servant, die zijn kleren klaar legde, de zeep aangaf en zijn schoenen aantrok, dan waren mijn broer en ik tot ons zesde jaar zulke gentlemen. Toen had onze machtige moeder ons de vaardigheid bijgebracht om dergelijke dingen zelf te doen en bovendien moesten wij naar school, ten einde lezen, schrijven en rekenen te leren. Daarvóór echter konden wij ermee volstaan te léven en nooit ontbraken ons de zorgen van de trouwe dienares van het huis, die zich beroemde te luisteren naar de naam Jet. Ik was vijf jaar en mijn broer vier; hij was wat kleiner dan ik, maar hij had een zodanig stevig postuur, dat vrienden en bekenden hem nooit anders aanspraken dan met de titel Bobbetje Vet. De lezer moge niet uit de gemoedelijkheid van deze aanspraak afleiden, dat mijn broer iemand was om de gek mee te steken. Integendeel, wanneer hij aan de hand van onze machtige moeder onder de acacia's voortwandelde op zijn stevige rechte beentjes, een wit kanten muts sierlijk op het hoofd, dan liep daar iemand, als u mij begrijpt. En zo hij de tekenen van zijn waardigheid en stand, als daar zijn, behalve de reeds vermelde muts: een net geplooid rokje en hoge schoentjes, met vorstelijke berusting droeg, dan was dit niet zonder eerst op mannelijke wijze geprotesteerd te hebben tegen de eisen der conventie. Gemeenlijk toch moest de trouwe Jet of onze machtige moeder hem twee of drie maal kleden alvorens hij geschikt was om op een wandeling mee te nemen, daar de witte feestuitrusting bij hem een onbedwingbare lust scheen op te wekken naar de geneugten van een modderbad. De vindingrijkheid waarmede mijn broer, nadat het een maand niet geregend had, in de luttele ogenblikken dat Jet en moeder naar | |
[pagina 118]
| |
een paar handschoenen zochten (die daareven nog op het kastje gelegen hadden) een modderige plas vond vlak bij ons huis en daar bedaard in ging zitten, is voor mij tot op de huidige dag een bron van bewondering. Mijn broer was, zoals de lezer wel begrepen heeft, iemand van weinig woorden. Op deze wijze bespaarde hij zichzelf en anderen veel moeite, daar immers de woorden alle menselijke zaken ingewikkeld voorstellen en de daad ze onmiddellijk in hun wezenlijke verhoudingen laat zien. Meesterlijk bijv. was de manier waarop mijn broer eens en vooral een eind maakte aan de pijnlijke en tijdrovende situaties die plegen te ontstaan ten gevolge van een half opgegeten bord pap. Inplaats van te zeuren, te dreinen en zich om de vijf minuten nóg een hapje in de mond te laten stoppen, omdat het zogenaamd ‘de grote toren’ is of ‘een hooiwagen’, pakte hij met beide handen het bord stevig vast en plaatste dit, zeer bedaard, omgekeerd op zijn blonde krullen. Slechts tweemaal heeft mijn broer dit behoeven te doen. Met angstige blikken bestudeerden de volwassenen daarna zijn gebaren en nauwelijks had hij met een onschuldig gezicht zijn lepel neergelegd of iemand griste het bord van hem weg. Op zo jeugdige leeftijd had Bobbetje Vet die sfeer van onberekenbare zelfstandigheid om zich heen geschapen, waarin een man alleen maar ongestoord kan gedijen en werkelijk een man worden en blijven.
Ook mij was hij menigmaal de baas en zeer goed herinner ik mij de volgende situatie. Wanneer het weer te slecht was om ons naar buiten te begeven, plachten wij na het ontbijt enige tijd met onze blokken te spelen op een tafel voor het raam. Eerst had onze machtige moeder de blokken, die door elkaar in een grote kist lagen, eerlijk verdeeld. Ieder had zijn evenredige portie van ‘langen’ en ‘korten’ en ‘pilaren’ en ‘bogen’ en ‘dakjes’ gekregen; dan gingen wij aan het werk, waarbij tussen ons een gentlemen's agreement tot stand was gekomen, dat wanneer ik mooi vond wat mijn broer gebouwd had, hij mooi zou vinden wat ik had gebouwd. Terwijl ik nu aan een groot paleis begon met een echte trap erin en een dak erop, legde mijn broer eenvoudig wat blokken achter elkaar, zette op de voorste een klein blokje recht op en verklaarde, dat dit geheel ‘een trein’ was. Daarop staarde hij zeer tevreden naar buiten en beschouwde nu en dan uitermate kritisch mijn werkzaamheid. In mij ontwikkelde zich inmiddels een gewetens-conflict. Ik kón het klungelige treintje | |
[pagina 119]
| |
van mijn broer niet mooi vinden; het wás ook niet mooi; het was idioot en kinderachtig. Maar ik wist ook, wat de consequenties zouden zijn van een veroordeling. Mijn eigen paleis zou ontluisterd worden door een vernietigende kritiek. Meestal bezweek ik. Wanneer ik klaar was, vroeg ik mijn broer: ‘Hoe vind je mijn paleis?’ ‘Hoe vind je mijn trein?’ vroeg hij. ‘Mooi; en hoe vind je nu mijn paleis?’ Hij bekeek het nog een poosje en zei dan met iets van aarzeling en toegevendheid in zijn stem: ‘Mooi.’ Maar dan kwam de trouwe Jet binnen met een kopje chocolade en lange beschuitjes. Zij assisteerde mijn broer bij het consumeren van deze versnapering, opdat hij niet zichzelf en de wereld onder de chocolade zou smeren. Als zij weer weg was en wij onze machtige moeder ook niet in de buurt ontwaarden, gingen wij naar buiten in de kou en in het slechte weer. | |
2Zo passeerden wij de dagen van het winterse seizoen. Na het ontbijt met de blokken spelen; vervolgens onszelf in de sneeuw of in de regen nat en miserabel maken; van top tot teen verkleed worden; boterham eten; rusten; met Jet wandelen, als het tenminste droog was. Deze wandelingen bevielen ons niet zo heel erg goed en ik heb er een enigszins melancholieke herinnering van overgehouden. De trouwe Jet was verloofd met een schippers-knecht en wanneer zijn schip in onze stad lag, wachtte hij haar bij een zijstraat op. Met zijn vieren wandelden wij dan verder, mijn broer aan de hand van meneer voorop, ik aan de hand van mejuffrouw daarachter. Het lijkt mij achteraf voor de jong-verloofden een degelijk, maar ietwat eentonig vermaak. De schippers-knecht kocht in een hoekwinkeltje een rol pruimtabak en presenteerde ons jongelui ook een blaadje; ik kauwde er heroïsch op en spuwde naar best vermogen, maar ik heb er toch nooit de ware smaak in kunnen krijgen. Bij de rivier begon het al donker te worden en de lichtjes van de schepen - in mijn herinnering zijn het er duizenden - maakten op mij een feestelijke en tegelijk droevige indruk. Als ik 's avonds in mijn bed lag, zag ik ze achter mijn gesloten ogen voorbij glijden en in het duister verdwijnen. Wanneer wij thuis kwamen zat moeder onder de lamp te naaien en om ons tot het eten zoet te houden, zong zij. Zij zong een lied van ‘zomer’ en ‘zomer’ leek mij een oneindig landschap met | |
[pagina 120]
| |
groene bergen, waarop bloeiende bomen stonden, wier zware takken langzaam heen en weer waaiden. En zij zong van de nachtegaal, ‘nachtegaal, nachtegaal zing veel en zing lang’; ik zag door de schemerdonkere kamer heen een tuin, verlicht door de maan, die hing op de plaats van onze lamp, en op een takje juist voor de maan zat een kleine vogel die zong en ik had wel kunnen huilen van treurigheid. Dan gingen wij eten en na het eten bracht de trouwe Jet ons naar hed. Ik keek nog even naar het nachtpitje dat hoog op een kast sputterde en flakkerde en sliep in, terwijl de lichtjes van de rivier achter mijn ogen voorbij gleden.
Maar Zaterdag was het allemaal heel anders, omdat vader thuis kwam en wij in bad gingen. De trouwe Jet legde een zeil in de huiskamer vlak voor de snorrende kachel en daarop kwam een zinken teil te staan. Deze vulde zij met warm water, dat ze in koperen kannen aandroeg. Onze machtige moeder had ons inmiddels van top tot teen ingezeept en zo glibberden wij de teil in. Nadat onze hoofden waren afgespoeld mochten we nog een poosje in het water spelen met eendjes van celluloïd, die even dik en roze waren als mijn broer. Wij werden afgedroogd vlak voor de kachel met zachte, warme handdoeken en daarna kregen wij een hansop aan die geurde naar zeep. Tegen de tijd dat alles was opgeruimd en wij onze pap hadden gegeten, kwam Vader thuis. Hij nam Bobbetje Vet op zijn knie en ik stond bij hem, terwijl wij zijn zakken nazochten. Hij had een portefeuille met echt geld van papier en een portemonnaie met zilveren en gouden geld. Hij had een horloge dat liep en een rood étui met een schaartje en een knijpertje voor sigarenpuntjes en een zakmes en een potlood dat in een zilveren houder zat en daaruit en daarin kon schuiven; en hij had in de laatste zak een plak chocolade voor mijn broer en mij, die we moesten bewaren voor Zondagmorgen, om in bed op te eten. Als we dit alles bekeken hadden, bracht Jet ons naar boven en dan begon het feest. Want ze liet de lamp branden wanneer wij in bed lagen en kwam even later terug met een kopje thee en een dik beboterde krentenbol. En zoiets beleeft men later nooit weer, dat men zo schoon in bed ligt, terwijl Vader en Moeder beneden zijn en de trouwe Jet naast het bed zit en de lamp brandt en men de warme thee drinkt en de boter in zijn mond voelt smelten met de zoete krenten en het zachte brood.
Op Zondag scheen natuurlijk de zon en gingen wij met | |
[pagina 121]
| |
Vader wandelen. Vader droeg een zwarte geklede jas en op het hoofd een zwarte bolhoed; hij had een wandelstok en grijze handschoenen en hij rookte een sigaar, die heerlijk geurde in de zonnige morgen. Eerst gingen wij naar de kapper. Daar was in een zijkamer, naast de ‘salon’, een panorama, een rij kijkglaasjes als patrijspoorten langs een van de muren. Onder elk kijkglaasje stond een stoel; als wij daarop knielden konden wij door de ronde venstertjes kijken en dan zag je, in perspectief en in kleuren, taferelen uit de Boerenoorlog. Wij zagen de ‘kopjes’ waarop de boeren zaten en de ‘roodbaadjes’ die naarboven stormden. En we zagen de ‘moordenaarskampen’, waar de ‘arme vrouw en kinderen’ omkwamen achter het prikkeldraad. Vader en moeder waren in Transvaal geweest en mijn broer en ik sliepen onder bontgestreepte dekens met wel twintig verschillende kleuren erin, paardedekens, die nog afkomstig waren van een commando van generaal Christiaan de Wet. Als Vader geschoren was, wandelden wij in het Park, onder de waterval door en langs de eenden. Op de terugweg kochten wij grote gele roomhorens. Thuis had Moeder koffie gezet; mijn broer en ik dronken chocolade en Vader hielp Bobbetje Vet met zijn roomhoren, want de kunst van het zelfstandig eten beheerste hij nog niet in alle onderdelen. | |
3De gedachte, dat onze machtige moeder toen een mooie jonge vrouw was van zes en twintig jaar, een wezen dat mij, zoals ik nu ben, enigszins spottend en medelijdend ‘een oude heer’ zou noemen, deze gedachte, welwillende lezer, kan mij duizelig maken en is wel geschikt om ons een ogenblik te doen nadenken over het vergankelijke der menselijke aangelegenheden. Zij had vele talenten en ideeën; niet alleen maakte zij haar eigen kleren, maar zij ontwierp ook onze meubelen. In een zijstraat van de straat waar wij woonden had de timmerman Van der Ka zijn werkplaats, die voor ons, jongelui uit de buurt, de functie vervulde van een sociëteit. En menigmaal bekleedden mijn broer en ik een bijzondere rang in het gezelschap dat zich daar verzamelde, omdat Van der Ka bezig was met een wonderlijke kast of bank of tafel, die wij daar hadden besteld. Mijn moeder had hem de tekening geleverd en hij verbaasde zichzelf over het werkstuk dat onder zijn handen op grond van haar phantasie ontstond. Toch maakte het op mijn broer en mij nog meer indruk, dat onze machtige moeder beschikte over het vermogen om door het | |
[pagina 122]
| |
plafond heen te kijken. Wij konden het haast niet geloven, maar herhaalde experimenten deden nooit anders dan het bevestigen. Onze slaapkamer lag boven de huiskamer en soms, als moeder beneden zat te naaien, slopen wij de trap op met de bedoeling haar op de proef te stellen. Er waren namelijk twee dingen die wij vooral niet doen mochten, te weten: op de bedden dansen en uit het open raam hangen. Bobbetje Vet en ik liepen dus op onze tenen de slaapkamer in; wij sleepten een stoel naar het raam, klommen daarop, gingen op onze buik over de vensterbank liggen en staarden in de afgrond onder ons. Daarna zetten wij de stoel weer zeer listig op zijn goede plaats en kwamen onschuldig lachend beneden. ‘Jullie mógen toch niet uit het open raam hangen’, zei onze machtige moeder. Wij keken elkaar aan: zij kán het, dachten wij. Met de vindingrijke Odysseus had mijn moeder de gave gemeen ten allen tijde gepaste woorden te kunnen vinden tegenover levenden en doden, koningen en bedelaars, grijsaards en kinderen. Zo had zij - vertelt men in onze familie - in haar ouderlijk huis de geest van een vroegere bewoner, die daar rondwaarde en iedereen zenuwachtig maakte, voor altijd tot rust gebracht door hem, toen ze hem voor de tweede keer op de trap ontmoette, beleefd maar vastberaden toe te voegen: ‘Mijnheer, uw plaats is niet meer hier.’ En zo herinner ik mij, dat er eens een groot gezelschap ooms en tantes bij ons op bezoek was. Aan tafel kwam het gesprek op de dood en het sterven. Deze onderwerpen leken mij zeer belangwekkend, zolang ik in de vrolijke kring zat, in de veilige warmte der levenden en de geuren van hun wijn en sigaren. Maar toen ik daaruit werd weggehaald en in mijn bed lag, des te eenzamer omdat mijn broer sliep, leken de dood en het sterven mij zo verschrikkelijk, dat het mij benauwd om het hart werd. Gelukkig had onze machtige moeder ook dit door het plafond heen gezien en plotseling stond ze naast mijn bed. ‘Ik kom je nog even instoppen’, zei ze. ‘Moeder, ik ben zo bang om dood te gaan.’ ‘Die idioten’, zei mijn moeder. ‘Kind, dat is onzin. Je hoeft niet bang te zijn om dood te gaan, want zolang als je er nog bang voor bent, ga je niet dood. Het leven is als een dag. Als je 's morgens prettig aan het spelen bent, vind je de gedachte, dat je naar bed zal moeten gaan om te slapen, verschrikkelijk. Je hoeft dan | |
[pagina 123]
| |
ook helemaal nog niet naar bed. Maar wanneer je 's avonds moe bent, vind je het helemaal niet erg om naar bed te gaan en te slapen. Zo is het ook met de dood; als je eens heel veel geleefd hebt en er moe van bent geworden, zul je net zo rustig op je bed gaan liggen om te sterven als nu om te slapen en je zult het helemaal niet akelig vinden.’ Had Odysseus verstandiger kunnen spreken tot de kleine Telemachus? Alle demonen werden door de woorden van mijn moeder verjaagd en ik viel onmiddellijk in een droomloze slaap. | |
4Mijn broer en ik hadden een sociabele inborst; ofschoon wij ons samen uitstekend konden vermaken en van tijd tot tijd de eenzaamheid zochten, bewogen wij ons toch gaarne in een kring van bevriende families. Tot de huizen die wij min of meer geregeld frequenteerden, behoorde Tante, tegenover ons; de dames Van Gigh, naast ons; Tante Cor Tak, die wat verder weg woonde; de Oude Heer en zijn Dochters; en ten slotte Theo Been. Deze laatste was een glanzend bleek jongetje van mijn leeftijd, dat de afschuwelijke eigenschap had op een of andere onverklaarbare manier zoet te ruiken. Het was de lucht van het huis waarin hij woonde. Wij kwamen er maar een enkele keer en mochten dan in de voorkamer zijn kast met speelgoed zien. Wat daar allemaal in stond, herinner ik mij niet meer, maar wel weet ik nog heel goed, dat achterin enige grote boeken lagen met fel gekleurde plaatjes van wapens en soldaten. De harde kleuren tezamen met de zoete lucht om ons heen en het bleke, glanzende gezicht van onze gastheer maakten op mij een vreselijke indruk, die ik niettemin apprecieerde om het gevoel van bevrijding daarna, als we weer op straat stonden. Theo was katholiek en had in de straat enige vriendjes van datzelfde geloof. Soms speelden zij ‘kerkje’ en dan mochten mijn broer en ik als ‘protestanten’ niet mee doen. Nu, wij protesteerden volstrekt niet en terwijl de jeugdige geloofsgenoten met zeer ernstige gezichten allerwonderlijkste gebaren maakten, neerknielden, opstonden, wat om elkaar heenliepen enz., voelden wij onder onze benen een krachtig paard groeien; wij gaven het de sporen en galoppeerden als twee generaals de avontuurlijke verte in, tot voorbij de hoek van de straat.
Een gunstiger indruk dan de huize Been maakten op ons de Oude Heer en zijn Dochters. Als wij daar passeerden, gebeurde | |
[pagina 124]
| |
het wel, dat een der Dochters op het raam tikte en ons wenkte, dat wij binnen mochten komen om een koekje te halen. De Oude Heer zat met een kalotje op het hoofd en een zilveren baard onder de kin aan het uiteinde van een grote tafel. De drie Dochters zaten ieder aan een kant om dezelfde tafel heen. Deze was bedekt met karton, scharen, lijmpotten en vellen gekleurd papier en goud en zilver sterretjes-papier. De familie vond namelijk een nette bijverdienste in het vervaardigen van apothekers-doosjes. Het geheel maakte op ons nogal een aangename indruk, al waren de koekjes die wij er kregen wat slap, maar later heb ik wel eens gedacht, dat men de pen van een Guy de Maupassant zou moeten hanteren om deze gemoedelijke hel recht te doen. In mijn dromen zag ik de drie maagden, wier haren al grijs werden, om de tafel zitten met de kalotdragende baardman, die zij 's morgens hadden gewassen en aangekleed en onder wiens waterige ogen ‘zij hadden geleerd’, zoals Homerus zegt, ‘de dienstbaarheid te verdragen’.
Bij de dames Van Gigh, te weten Ma van Gigh, Rosalie en Jeannette, was het vrolijker. Zij woonden in de meest eigenaardige kamer die ik ooit heb gezien. De muren waren behangen met de voorstelling van een tropenlandschap, waar orchideeën bloeiden en apen naar bonte vlinders graaiden. Midden in dit oerwoud stonden talrijke étagère's en kasten met glazen deuren vol kleine poppetjes, huisjes, bootjes, rijtuigjes enz. van zilver, koper en porselein. In een hoek van de kamer schreeuwde een groene papagaai in een koperen kooi. Een andere kooi herbergde twee roze vogels, maar deze werden ook wel losgelaten en fladderden onrustig door het hele vertrek, terwijl de jonge dames met veel gewapper van haar fel-kleurige japonnen meefladderden en Ma, naast de papagaai in een grote stoel gezeten, glimlachend toekeek. Naar dit verbijsterende milieu werden wij soms door onze machtige moeder afgevaardigd om een of andere boodschap over te brengen. Ma van Gigh nodigde ons allerhartelijkst uit om plaats te nemen; een der jonge dames gaf ons een kopje thee; de ander presenteerde een taartje. Ik weet niet, lezer, of ge wel eens in de jungle hebt gezeten met een kopje thee in de ene hand, een schoteltje met een taartje erop in de andere hand, om u heen alleen maar tafeltjes die zo vol staan, dat men er niets meer op kwijt kan, terwijl twee roze vogels om uw oren vliegen en drie paar vrouwenogen vriendelijk naar u kijken. Het was natuurlijk mijn broer die | |
[pagina 125]
| |
deze ietwat gecompliceerde situatie met zijn gewone savoir-faire oploste. Hij begon met, tot vermaak van de dames, zozeer van de vogels te schrikken, dat hij zijn kopje thee liet vallen. Vervolgens zette hij zijn tanden krachtig in het gebak, wat ten gevolge had, dat - tot steeds groter vermaak van de dames - de room hem om de oren spoot. Zij hadden er oneindig veel plezier in deze met een lepeltje van zijn blozende wangen te scheppen en hem dan op te voeren. Het zal de eeuwige roem van de mannen van de daad blijven, dat zij niet alleen zichzelf helpen, maar tegelijkertijd, juist doordat zij iets doén, hun familie en vrienden. Zo kon ik van de omstandigheid, dat alle aandacht op mijn broer was gericht, gebruik maken om eerst mijn taartje op de grond te zetten en mijn thee te drinken; vervolgens het lege kopje onder mijn stoel te plaatsen en mijn taartje op te eten, waarna ik weer het kopje in de ene hand nam, het schoteltje in de andere, en zeer correct de loop der gebeurtenissen afwachtte. Onbedaarlijk was het lachen van de vrolijke dames Van Gigh, toen zij mij, nadat ze met Bobbetje Vet klaar waren, zo zagen zitten. ‘Op mijn woord’, zei Ma van Gigh, terwijl de tranen over haar wangen rolden, ‘hij is een net jongmens! Op mijn woord, een sieraad voor elke salon.’ Rosalie en Jeannette bevrijdden mij van het servies en mijn broer en ik verdwenen, niet ontevreden met het genotene, maar wel enigszins verwonderd.
Tante Cor Tak woonde het verst weg van alle families die wij bezochten, inderdaad in een geheel andere straat. Zij was een vriendin van mijn moeder en wij noemden haar met achternaam en al, ter onderscheiding van onze echte Tante Cor, een zuster van moeder. De tocht naar haar toe was op zichzelf al een avontuur. Ongetwijfeld, erudiete lezer, hebt ge u wel eens een winteravond onledig gehouden met de lectuur van The Journal of Julius Rodman, een werkje van de 19de eeuwse Amerikaanse auteur E.A. Poe. Mr. Rodman was de eerste blanke die, aan het hoofd van een kleine posse, de Rocky Mountains overtrok en de kust van de Stille Zuidzee bereikte. Welnu, ik verzeker u, dat onze tochten naar Tante Cor Tak niet minder avontuurlijk waren. Wanneer ik u vertel, dat wij eerst een weide moesten oversteken, waarin een los paard liep te grazen; dat wij vervolgens een huis passeerden uit welks voordeur soms een hond naar buiten kwam; dat wij ten slotte een weg moesten oversteken, waar wij nog niet lang daar- | |
[pagina 126]
| |
voor een automobiel hadden zien rijden - dan kunt u zich wel indenken, dat iets van de geest van Mr. Rodman ook in ons vaardig werd, wanneer wij ons opmaakten tot zo'n tocht. Deze schreef op de morgen dat hij zijn expeditie begon en de Missouri voor zich zag, die hij wilde opvaren: Als ik naar de rivier keek (die zich hier uitstrekte in westelijke richting, totdat de wateren schijnbaar de hemel ontmoetten in de verte) en nadacht over het onmetelijke territorium dat deze wateren waarschijnlijk hadden doorstroomd, een territorium tot nu toe volkomen onbekend aan enige blanke, en misschien wel overvol van de heerlijke werken van God, dan voelde ik een innerlijke opwinding zoals ik nimmer daarvóór had ervaren en besloot bij mijzelf, dat het geen kleine hinderpaal moest zijn om mij te verhinderen deze grootste rivier verder op te varen dan enige vroegere reiziger had gedaan. Behalve de gewone genietingen als kopjes chocolade, koekjes en glazen limonade, bood een bezoek aan Tante Cor Tak ons de gelegenheid kennis te maken met de vooruitgang der techniek in de vorm van een vaste wastafel. Nooit hebben mijn broer en ik zo dikwijls onze handen gewassen als daar. Na elk koekje dat hij gegeten had voelde Bobbetje Vet de behoefde om de bak vol te laten lopen en zijn handen af te spoelen. Maar men kon nog grotere wonderen bij Tante Cor Tak beleven. Zij speelde piano en componeerde geloof ik ook wel. Op de vleugel lagen althans behalve stapels muziekboeken vellen muziekpapier die grotendeels met potlood waren volgeschreven. Ik mocht er een leeg vel uitzoeken en daarop uit een boek muziek copiëren. Op zichzelf was dit al een interessante bezigheid. Dan echter zette Tante Cor Tak het vel dat ik, waarde lezer, beschreven had voor zich op de vleugel en speelde echt al die nootjes die ik getekend had. Het leek wel tovenarij en het vervulde mij met grote bewondering voor haar en voor mijzelf. | |
5Hoezeer nu ook de in het vorige hoofdstuk genoemde personen bijdroegen tot de gezelligheid van ons leven en de ontwikkeling van onze persoonlijkheid, zij werden daarin alle tezamen overtroffen door die éne dame, die vlak tegenover ons woonde en die wij eenvoudigweg Tante noemden. In mijn herinnering zie | |
[pagina 127]
| |
ik Tante als een vriendelijke, gemoedelijke vrouw, veel ouder dan onze machtige moeder. Later heeft deze mij wel verteld, dat Tante, wat haar burgerlijke staat betreft, een weduwe was, en, wat haar karakter aangaat, hoogst zelfzuchtig, bijzonder onbetrouwbaar, hinderlijk nieuwsgierig en verzot op kwaadspreken. Voor mijn broer en mij vertegenwoordigde haar huis in de eerste plaats het café, dat home front home, waarover Dr. Johnson zo terecht zeide: No, Sir; there is nothing which has yet been contrived by man, by which so much happiness is produced as by a good tavern or inn. Het was nog wel niet zo, dat wij bij Tante konden binnenlopen, aan een tafel gaan zitten en naar hartelust spijzen en dranken bestellen, maar wij mochten er aankloppen zo vaak wij wilden. Zij deed onmiddellijk open, nodigde ons in de voorkamer en maakte dan, al naar de tijd van de dag, een drank voor ons klaar waarbij grote koeken werden gepresenteerd. Soms, in de late namiddag, stookte zij de kachel nog wat op, nam Bobbetje Vet op haar schoot en vertelde een sprookje. Nu vertelde onze machtige moeder ook wel sprookjes; zij had echter een theorie, dat men kinderen niet zenuwachtig moet maken met griezelverhalen. Tante was geen volgelinge van deze moderne paedagogische richting en zo hebben wij, dank zij haar, het griezelen in onze jeugd niet gemist. Vooral het verhaal van Blauwbaard kon zij zo levendig voordragen, dat ik nog het glinsterende gouden sleutelt]e in het trage, geronnen bloed zie vallen. En wanneer wij 's avonds in bed lagen, hoorden wij Blauwbaard trede voor trede de trap opkomen en de stem van zijn vrouw, fluisterend en hees van angst: ‘Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?’ De onbegrijpelijke beleefdheidsvorm van het pronomen personale maakte daarbij nog de meeste indruk. Wat moest dat wel niet voor een ontzettende zielestaat zijn, waarin men zijn eigen zuster aanspreekt met gij?
Tegen Pasen kwam een broer van Tante, die een chocoladefabriek in Duitsland had, bij haar logeren. Hij nam zijn dochtertje mee en na het eten verscheen dit meisje, stil en blond, in ons huis om de complimenten van haar vader over te brengen en Bobbetje Vet en mij een paasei te presenteren. Het waren reuzen eieren van chocolade met een venstertje erin; daarachter zag men de paashaas met zijn familie aan tafel zitten. Het venstertje was omrankt met rode en witte rozen van suikerwerk. Uit een sprookjeswereld leken deze eieren te komen en misschien ook wel het meisje dat | |
[pagina 128]
| |
ze bracht. Speelden wij de volgende dagen met haar? Ik weet het niet meer; alleen herinner ik mij haar vertrek. Het was al avond en de lantarens in de straat brandden. Ik stond in de donkere kamer met mijn neus tegen de vensterruit gedrukt. Een rijtuig rolde de straat in en stond stil voor het huis van Tante. De deur ging daar open en in het licht kwamen de chocoladefabrikant en zijn dochter naar buiten. Ik kon verder niet precies zien wat er gebeurde, maar na een poosje klapte het portier dicht; het rijtuig zette zich in beweging en rolde de straat uit. Ik hoorde het nog in de verte. Ik dacht er aan dat de paaseieren stukgeslagen en opgegeten waren. Toen draaide ik mij om en ik was alleen in de donkere kamer.
Meen niet, welwillende lezer, dat wij slechts de eerste kennismaking met het café aan Tante te danken hadden; of dat zij alleen maar uit Hades' voorhuis de Vrees voor ons naar boven haalde; of er zich mee tevreden stelde, door middel van haar nichtje en chocolade-eieren, de schone Melancholia in ons leven te brengen. Neen, deze merkwaardige vrouw had voor Bobbetje Vet en mij nog geheel andere vermaken en ervaringen in pectore. Wat zal ik u vertellen van de uitslaande brand, die zij ons aanbood door de nachtkaars te dicht bij de gordijnen te zetten; toen zij, slechts gekleed in nachtgewaad en mantel en met een slaapmuts op het hoofd, in onze huiskamer thee met cognac dronk, terwijl de wakkere mannen van de brandweer bij haar de boel nat spoten; en wij de volgende morgen in onze straat die zoete lucht roken van roet, verbrande steen en water, die wij later beter zouden leren kennen? Wat zal ik u verhalen, lezer, over de ziekte van Tante; toen er stro op de rijweg voor haar huis werd gelegd, opdat de passerende wagens haar niet zouden verontrusten; en men een kamer voor aan de straat ontsmette en met witte lakens behing, vast van plan om haar daar ter plaatse de buik open te snijden? Niets scheen deze vrouw te veel te zijn om ons jongelui bezig te houden en ten slotte trad zij zelfs voor de tweede keer in het huwelijk.
Haar nieuwe echtgenoot was apotheker en hij droeg net zo'n baard als de vervaardiger van apothekers-doosjes een paar huizen verder. Natuurlijk was hij jonger en in overeenstemming daarmede was zijn baard niet grijs, maar levendig bruin geverfd - aldus onze moeder. Hij kwam bij tante wonen en toen het bruidspaar van het stadhuis terugkeerde, stonden mijn broer en ik, in | |
[pagina 129]
| |
het wit gekleed, bij de voordeur en strooiden bloemen uit kleine witte mandjes. Overigens herinner ik mij van het daarop volgende feest alleen nog maar een reusachtige peer, die ik helemaal mocht opeten en die mij in de mond vloeide als suikerzoet sap. Toen ik er voor de helft mee klaar was, smaakte hij mij, tot mijn eigen verbazing, niet meer en ik gaf de rest aan Bobbetje Vet, die zijn peer al op had. Hij nam nog een klein hapje en stak toen het overige stuk bedaard in de zak van zijn eerste echte jongensbroek. 's Avonds vond Jet het daar en wilde het weggooien, maar mijn broer greep het haar uit de hand en begon ervan te eten. Ik had er nu ook wel weer trek in en het speet mij, dat ik de halve peer niet zelf had bewaard. Maar toen Bobbetje er een paar flinke happen van genomen had, gaf hij het overschot aan mij. Zo was hij: een vooruitziend man en een goede broer.
En toen ging Tante's nieuwe man dood. ‘Hij was altijd gezond geweest’, zei onze machtige moeder, ‘maar het huwelijk met Tante overleefde hij slechts twee maanden.’ ‘Tut, tut’, zei Vader. Bij ons werden op de dag van de begrafenis de gordijnen gesloten. Door een spleet zagen mijn broer en ik de kist naar buiten dragen en in de lijkwagen plaatsen. (Lijkwagen, een woord als koude hand in de nek). Bobbetje Vet en ik bleven die verdere dag stil en rustig en 's avonds lagen wij eerst een poosje zwijgend in bed. Toen zei ik: ‘Je hoeft niet bang te zijn om dood te gaan.’ Mijn broer zweeg. ‘Het leven’, zei ik, ‘is als een dag. Als je 's morgens prettig aan het spelen bent, vindt je de gedachte, dat je naar bed zal moeten gaan om te slapen, verschrikkelijk. Je hoeft dan ook helemaal nog niet naar bed. Maar wanneer je 's avonds moe bent, vind je het helemaal niet erg om naar bed te gaan en te slapen. Zo is het ook met de dood; als je eens heel veel geleefd hebt en er moe van bent geworden, zul je net zo rustig op je bed gaan liggen om te sterven als nu om te slapen en je zult het helemaal niet akelig vinden.’ ‘Maar hij was helemaal niet moe’, zei mijn broer. Ik zag Oom Apotheker voor mij. Nog een paar dagen geleden had hij met ons krijgertje gespeeld en ik had hem op zijn baard getikt. Moe was hij toen zeker niet... Op dat ogenblik kwam de duizelingwekkende Doodsangst voor | |
[pagina 130]
| |
het eerst aan mijn teel zitten. Ik was nog maar een klein jongetje en zij, in overeenstemming daarmee, een klein meisje, dat er niet zo heel vervaarlijk uitzag. Maar zij groeide voorspoedig met mij op en ontwikkelde zich op den duur tot een lastige gezellin. | |
6Op een kwade morgen werden mijn broer en ik vroeg wakker. Zonder een woord te spreken stonden wij op en slopen in het half duister de trap af, ten einde uit de suikerpot te gaan eten. Wij hadden hiervoor geen afspraak gemaakt; wij zeiden zelfs toen nog niets tegen elkaar; wij werden onfeilbaar zeker en willoos geleid in die eigenaardige trance, waarin, naar mijn psychologisch onderlegde vrienden mij verzekeren, misdadigers dikwijls verkeren. De huiskamer zag er vreemd uit met de gordijnen nog dicht en de suikerpot stil en eenzaam op de theetafel. Ik pakte hem eraf; wij gingen ermee onder de tafel zitten en Bobbetje en ik namen om de beurt een hap. Zo werden wij verrast door Jet, die hoogst verontwaardigd was en ons lachend naar boven stuurde. Ik herinner mij niet, dat onze machtige moeder, die toch zeker door Jet op de hoogte werd gebracht, direct op ons vergrijp reageerde. Maar er gebeurde het volgende. Het liep tegen St.-Nicolaas en wij mochten zo nu en dan 's avonds onze schoen bij de schoorsteen zetten met een kopje water en een stukje brood voor het paard. Toen wij dit een paar avonden later weer hadden gedaan en de daarop volgende morgen gingen kijken, wat voor heerlijks de Sint wel gebracht zou hebben, vonden wij tot onze ontsteltenis in elke schoen een heibezem zonder stok: wij hadden van de alziende Heilige een gard gekregen! Na het ontbijt was onze schrik in zoverre voorbij, dat wij met onze heibezems de straat opliepen, onzeker, wat wij er mee moesten doen. Juist toen ik de mijne weg wilde gooien, gaf Bobbetje Vet mij een hand en ik liep verwonderd met hem mee naar de timmerman Van der Ka. Even later had die onze bezem van keurige stelen voorzien en - io triumphe! de straf was plotseling veranderd in een groot vermaak. Het had een beetje gesneeuwd en wij veegden met onze bezems de stoep voor ons huis schoon en toen de stoep voor het huis van de dames Van Gigh. Ma van Gigh zag dit toevallig en zij riep haar dochters om van onze ijver mede getuigen te zijn. Deze lachten er hartelijk om en wij werden uitgenodigd om binnen te komen en als beloning een bijzondere lekkernij in ontvangst te nemen, een marron glacé, die werd gepresenteerd uit een houten | |
[pagina 131]
| |
kistje met zilverpapier. Toen vroegen zij, hoe wij aan die bezems kwamen en toen ik dat verteld had, lachten de vrolijke dames Van Gigh zo onbedaarlijk, dat de papagaai ervan begon te schreeuwen en wij kregen nog een marron glacé. Zij lieten ons uit en wij stapten naar huis, trots en voldaan, de bezems als lansen over de schouder. De gard had ons niet kunnen verslaan; wij trotseerden de straffen uitgedacht door moeders en Heiligen en herschiepen die tot ons eigen vermaak. Zo waren wij twee broeders, tezamen onoverwinnelijk, twee mannen, in trouwe, o lezer, twee koningen van het leven. Ook ervoeren wij toen voor het eerst, wat wij later nog wel vaker zouden ervaren, dat een man altijd vrouwen zal vinden, die bereid zijn hem marrons glacés te presenteren voor daden die zijn moeder ergeren of zijn wettige echtgenote.
Soms speelden mijn broer en ik met de wolken, niet ongelijk aan de Franse dichter Charles Baudelaire. Qui aimes-tu le mieux, homme énigmatique, dis? ton père, ta mère, ta soeur ou ton frère? ................... J'aime les nuages,... les nuages qui passent... là-bas,... les merveilleux nuages!
Wij echter stelden ons er mee tevreden de wolken voor ons te laten vechten. Op het balcon aan de achterkant van ons huis zagen wij ze aankomen. Een leek er bijv. op een leeuw en een ander, daarnaast, op een hond. Ik nam de leeuw en Bobbetje Vet nam de hond en wij deden, wie het winnen zou. De leeuw kon groot worden en de hond verslinden of de hond kon een geweldig schip worden, terwijl de leeuw vervluchtigde tot niets of de leeuw kon de hond vooruitsnellen of beiden konden verdwijnen in andere voortjagende wolken. Als de wolken boven ons huis kwamen, renden wij naar het balcon aan de voorkant en wij zagen ze dan, soms onherkenbaar veranderd, weer over ons heen snellen. Het was meestal nogal moeilijk uit te maken, wie het gewonnen had. Maar welk wonderlijk voorgevoel bracht ons er toe, of welke aenigmatieke convergentie leidde er toe, dat wij een enkele keer, als er een bijzondere dreigende, inktzwarte wolk aankwam, riepen: ‘Europa! Europa!’ en, spelend dat wij doodsbang waren (en in werkelijkheid een beetje bang), haastig wegschuilden in | |
[pagina 132]
| |
een kast? Na enige tijd slopen wij eruit, zo opgelucht, of wij aan een groot gevaar waren ontsnapt. Wij gingen naar de voorkant en zagen het gruwelijke Europa in de verte verdwijnen. Zowel mijn broer en ik hebben hieraan moeten denken, wanneer wij in de oorlog voor een bombardement schuilden. Toch is hij niet geneigd enige bovennatuurlijke of parapsychische praefiguratio futurorum malorum in ons kinderlijk spel te zien. Hij voelt meer voor een rationele verklaring. Wij zouden eens, zonder dat wij het toén meer wisten of nú meer weten, Vader iets hebben horen voorlezen of zeggen in deze trant: ‘Donkere wolken pakken zich boven Europa samen.’ Ik vind het niet onaardig bedacht en wat mij betreft, kan het wel zo zijn. | |
7Mijn moeder zong van ‘zomer’ en veel later Zo was het inderdaad en mijn verhouding tot de dingen begon in die dagen te veranderen. De zomer werd voller en voller - ik kan mij niet beter uitdrukken, goede lezer, - en vervulde mij geheel; de kastanjebomen met hun roze en witte kaarsen, de zoet geurende linden, de torenhoge beuken vol bladeren en schaduw en de acacia's. Ik zag voor het eerst leeuwenbekjes. Nooit had ik gedacht, dat er zoiets wonderlijks kon groeien. Zij leken mij van goud en ik durfde ze niet te plukken; het zou diefstal geweest zijn. Door de zomer heen begon een langzame, droevige wals te spelen; waar ik die muziek voor het eerst hoorde, herinner ik mij niet meer, maar ik denk achteraf, dat het was bij gelegenheid van een vliegerwedstrijd. Op onze ontbijttafel stond een koektrommel en op de deksel daarvan was een voorstelling geschilderd, waarvan het herinneringsbeeld voor mij is samengesmolten met de herinnering die ik nog heb aan die vliegerwedstrijd, zodat het mij nu toeschijnt, dat wij liepen in een laan met zware, hoge bomen vol donkergroene en bruine bladeren. Opzij was een ruiterpad en | |
[pagina 133]
| |
‘elegante dames en heren te paard’ passeerden ons. Daarachter schemerden witte villa's in warme, zonnige tuinen. En links van ons was een weide, waar de jongens hun vliegers oplieten. Mijn broer en ik hadden er een zien maken bij Van der Ka; dat was een lichtblauwe met zilveren sterren en een zilveren maan. Wij zagen hem tussen de anderen in. Er zal wel ergens een harmonie gespeeld hebben, want toen - dunkt mij - hoorde ik voor het eerst die langzame wals uit de verte, een treurige, meeslepende melodie van zomer. Missschien zag ik toen ook de vrouw op het balcon. Het was in de laan met de acacia's. Het huis zie ik nog duidelijk voor mij en wat vreemder lijkt, ik weet precies hoe het er van binnen uit zag, ofschoon ik er nooit in ben geweest. Het stond in een rij en het was tamelijk smal, maar heel hoog. Toch was het enigszins gebouwd als een chalet met veel bruin glanzend hout om de ramen. Boven de voordeur was een matglazen koepel, gesteund door houten pilaren. De voordeur gaf toegang tot een hal, waarop de deuren van de benedenkamers uitkwamen. Een brede trap leidde naar boven, naar een gang, waar een rode loper lag en palmen stonden in koperen potten. Daar geurde het naar reseda en deze geur was nog sterker in de voorkamer, die met openslaande deuren uitkwam op een balcon, waar die vrouw stond in een roze japon en luisterde naar de droevige walsmuziek uit de verte - ici-bas tout passe, casse, lasse - terwijl ik aan de hand van onze machtige moeder beneden voorbij wandelde. | |
8In diezelfde tijd deed voor het eerst de vijand zijn intrede in het leven van mijn broer en mij. Het was een nieuwe jongen, die op een kwade morgen onverwacht uit een huis kwam, een eind verder in de straat, en ons tegen hield. Hij deelde ons mee, dat hij niet van plan was ons te laten passeren, tenzij wij hem onze namen zouden zeggen. Natuurlijk konden wij dat niet doen en wij trachtten een doortocht te forceren. Maar de knaap, die ons groot en gevaarlijk leek, nam zo'n dreigende houding aan, dat ik tot mijn schande moet bekennen, dat mijn broer en ik retireerden en ons terugtrokken op de basis van het ouderlijk huis. Nu wilde het ongeluk, dat onze machtige moeder een boodschap voor ons had bij de kruidenier, die juist voorbij het huis van de vijand woonde. ‘Maar daar is een jongen die ons niet door wil laten’, zeiden wij. ‘Onzin’, zei moeder. Daar stonden wij tussen een moeder die ‘onzin’ zei en een knaap die onze namen wilde weten. Er zat niets | |
[pagina 134]
| |
anders op dan oorlog, dat voelden wij wel, en wij maakten een plan de campagne en verzamelden onze krachten. Wij besloten om eerst rustig door te wandelen, of er niets aan de hand was. Als de vijand weer op ons toe trad, zouden wij zwaaiend met onze armen langs hem heen rennen en trachten de winkel te bereiken. Wat er daarna moest gebeuren, daarover dachten wij nog maar niet. Het leven is soms niet gemakkelijk. Mijn broer en ik hadden er ons op voorbereid de grote en gevaarlijke jongen te zien - goed; wij stelden ons zijn vuisten voor, dreigend tegen ons opgeheven - goed; maar daar zagen wij tot onze ontsteltenis, dat hij zich in de tussentijd voorzien had van een tak met bladeren. Tijd om de consequenties van dit nieuwe gevaar onder de ogen te zien, hadden wij niet meer. Hier was een snelle beslissing nodig. Wij besloten: avanceren! tot den aanval! tataratá! Serrezs vos rangs! tataratá! Nooit zal ik echter de ontzetting van mijn broer en mij vergeten, toen wij zagen tot wat voor een verschrikkelijk middel de vijand nu zijn toevlucht nam. Op de weg lag een plas en de meedogenloze knaap haalde vlug zijn tak met bladeren een paar keer door het modderwater en kwam met dat vies druipende ding op ons af. Een paniek maakte zich van ons meester en wij hólden terug, luid roepend: ‘Hij slaat met natte takken! Hij slaat met natte takken!’ Maar onze machtige moeder zei ten tweede male ‘Onzin’, en weer stonden wij op straat. Wij bleven een poosje rondhangen, keken elkaar zwijgend aan, zetten ons eindelijk in beweging. Wij trokken uit niet zozeer om te strijden, als wel om te sterven. En toen was de straat leeg. Wij konden ongehinderd doorlopen en traden even later, uitermate verbaasd, de kruidenierswinkel binnen. Er waren veel klanten en wij moesten een poosje op onze beurt wachten. Ik stond naast een vat met petroleum; het was bruin geschilderd en zo groot, dat ik maar net over de rand kon heenkijken. Ik zag de heldere, lichtblauwe olie en snoof de lucht diep op. ‘Griekenland’, dacht ik, ‘die olie ruikt naar Griekenland’. Waarom Griekenland en wat was Griekenland voor mij? Ik had er nooit een plaatje van gezien of een verhaaltje over gehoord. Ik zág ook geen blauwe zee met lichtbruine, goudgerande bergen aan de horizon. Maar mijn borst werd ruimer en stroomde toen vol met een blijdschap, zoals men wel zou kunnen gevoelen, als men uit een kruidenierswinkel wegvoer over een blauwe zee naar lichtbruine bergen in de verte - o tovergeur, en droom, o Griekenland... | |
[pagina 135]
| |
9Zo was de droom in mijn leven gekomen die liefelijk lijkt als men vijf jaar is en die men op zijn vijftigste jaar naast zijn stoel op de grond ziet zitten als een magere hond, die te veel heeft opgevreten, te veel geld en te veel bloed. Maar dat kon ik toen nog niet weten en ook onze machtige moeder wist dat niet. Zij wilde mij opvoeden tot een net en kundig man, die kon lezen en schrijven. En wanneer ik dan tot de jaren des verstands gekomen zou zijn, mocht ik mij verdiepen in de boeken door nette en kundige mannen geschreven en onbevooroordeeld mijn antwoorden uitdenken op de vragen, die het bevattingsvermogen van een kind te boven gaan: ‘Bestaat God?’ enz. De mens wikt, God beschikt. En hij achtte het beter in Zijn wijsheid om een kind, ofschoon het nog onnozel was, niet alleen te laten met: DROEVIGE MUZIEK, Daarom, waarschijnlijk, gebeurde het, dat ik op een avond na het eten nog even de straat op liep en Theo Been tegenkwam. Hij rook zo akelig zoet als altijd en zijn gladde gezicht glansde zo wit. Wij spraken ik weet niet meer waarover en toen noemde hij ‘Onze Lieve Heer’. ‘Onze Lieve Heer?’, zei ik, ‘wie is dat?’ Verbaasd keek hij mij aan. ‘Onze Lieve Heer!’, zei hij, ‘weet je dat niet? Die in de Hemel woont.’ Meer uitleg heeft een kind van vijf jaar niet nodig. Ik wist het ineens. Natuurlijk. Onze Lieve Heer, Die in de Hemel woont. Ik zag de hemel aan het eind van de straat, zacht blauw met schitterende wolkjes erin, die langzaam voorbij dreven. En ik wilde graag geloven, dat daar Iemand woonde, Die heel vriendelijk was en goed, zoals Vader. | |
[pagina 136]
| |
10Bij het opschrijven van mijn herinneringen heb ik geprobeerd eerlijk te zijn. Toch is het mij niet gelukt de werkelijkheid weer te gegeven. Dat zegt althans mijn moeder die deze bladzijden gelezen heeft. Op enkele belangrijke plaatsen zeide zij: ‘Onzin’. Met name was er geen laan met acacia's in het stadje waar wij toen woonden. Wel herinnert zij zich, dat ik van de kruidenier terugkwam en gezegd had, dat de petroleum rook naar Griekenland. Zij had er nog met mijn vader over gesproken, maar die was van mening geweest, dat zulke dingen vanzelf wel overgaan. Vooral echter protesteerde mijn moeder tegen de voorstelling, dat ik pas van Theo Been gehoord zou hebben wie Onze Lieve Heer was. Want ofschoon vader en zij niet bij een kerkgenootschap waren aangesloten, hadden wij wel een kerstboom gehad. Bij die gelegenheid had zij ook het Kerstverhaal getrouwelijk verteld. Bovendien was de gedienstige, Jet, katholiek en nooit had moeder haar verboden om met ons over haar godsdienst te spreken en bidprentjes te laten zien. Op een keer was zij in de bijkeuken gekomen en had mij daar op een stapel vuile was zien staan, terwijl mijn broer met neergeslagen blikken voor mij lag neergeknield. ‘Wat moet dat betekenen?’ vroeg moeder. ‘Onze Lieve Heer op de wolken’, zei mijn broer eerbiedig.
Zo ziet u, lezer. Misschien mogen wij deze conclusie trekken, dat de herinnering, die wij aan onze prille jeugd hebben een product is èn van het werkelijke verleden èn van ons latere leven. Wij zijn geneigd om in die allervroegste tijd de verklaring te zoeken van wat wij later deden en leden. En naarmate wij in de chaos der gebeurtenissen nu eens dit en dan weer dat patroon zagen, veranderde voor ons ook het patroon der herinnering. Zodat de kindertijd ons altijd voorkomt te zijn het verzamelpunt en het uitgangspunt van de krachten die ons bestaan hebben gevormd. Meer dan de werkelijkheid van toen zouden deze bladzijden dan inhouden de waarheid van nu. Ik heb er vrede mee en zo moge het dan zijn. |
|