Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
F.W. van Heerikhuizen
| |
[pagina 82]
| |
poging zich voor dat ‘gevaar’ te hoeden in ‘Eigen Achtergronden’ (V.W. IV 239). Dit is echter juist één van de kenmerken die zijn wereldbeschouwing als typisch romantisch stempelen. De romantici zijn namelijk totnutoe de enige soort mensen geweest die zich steeds nadrukkelijker hebben verzet tegen de aantijging een wereldbeschouwing te bezitten, ofschoon juist zij, met hun hyperscherp bewustzijn, een heel duidelijke tentoonspreiden. Zij vallen trouwens voortdurend in kuilen die zij zelf graven, terwijl ze zoveel mogelijk het tegendeel beweren; Roland Holst vormt daarop ook in het algemeen geen uitzondering. De hoofdinhoud van zijn werk en alle tegenstrijdigheden daarin zijn zeer typische uitingen van een bepaalde tijd, die nu achter ons begint te liggen. Juist dàt element in zijn werk dat meestal - ook door hemzelf - voor ‘eeuwig’ wordt aangezien, is, hoe boeiend het ook mag zijn, het meest aan tijd gebonden, maar gelukkig is daarmee het laatste woord over hem nog volstrekt niet gezegd. Zijn persoonlijkheid in haar geheel blijft onmeetbaar, en valt ook niet op te lossen in (en af te doen met) de ideële, half-zintuiglijke projecties waaraan hij zijn leven verpand heeft. Alleen wanneer wij Roland Holst zo ‘totaal’ beschouwen, hebben wij dunkt mij enig recht het woord ‘mystiek’ te gebruiken, tenminste als wij daar behoefte toe gevoelen; tegenover zijn bewuste beschouwingswijze, waar dit woord om de haverklap wordt gebruikt, moet het echter met grote beslistheid van de hand worden gewezen. Dat hij zelf in bescheiden mate en te goeder trouw met het misbruiken van dit woord is begonnen, doet daarbij allerminst ter zake: wij behoeven hem toch niet na te praten! En het doet ook niet ter zake dat het woord ‘mystiek’ niet in een definitie is te vangen. De meeste woorden zijn dat niet, en ze hebben daarom niet minder een duidelijke kern, die wij beter een bron van licht of energie zouden kunnen noemen dan een meetbare grootheid. En het is juist de kern van het woord ‘mystiek’ die men opzijschuift ten bate van enige perifere overeenkomsten, wanneer men Roland Holst klakkeloos als ‘mysticus’ gaat betitelen. Zijn bewuste houding komt ongetwijfeld dichter bij het begrip ‘mysticisme’, voorzover dat in het Nederlands van ‘mystiek’ wordt onderscheiden (wat niet altijd even scherp gebeurt). Hij gelooft immers in een geheimzinnige ‘andere wereld’ ‘achter’ of ‘voorbij’ déze wereld, terwijl de mysticus pur sang (dus afgezien van de mysticistische bijmengsels in de historische mystiek) geen vage geheimzinnigheden kent, maar alleen een heldere | |
[pagina 83]
| |
tegenwoordigheid, even onbetwijfelbaar, nuchter en direct als de zintuiglijke waarneming. Verlangen, hartstocht, heimwee, verte, vlagende ondergangen en wanhoop, alle in overstelpende mate bij Roland Holst aanwezig, zijn typisch romantische trekken, en even typisch niet-mystische. De rol die het verlangen bij mystici speelt is slechts voorlopig; het is voor hen een gevoelsbijmengsel dat verdwijnt zo gauw en zo vaak de vervulling intreedt. Het romantisch verlangen dat ‘zichzelf belijdt’, en zich dus als een raket steeds verder zoekt voort te zetten, is hun geheel vreemd, en angst en wanhoop kennen zij alleen maar weer als voorlopige obstakels, als zij zich te bewust op het verkrijgen van ‘ervaringen’ hebben gericht. In de mystische ervaring zelf is geen sprake meer van ruimte of beperktheid, eeuwigheid of tijd, boven of onder; ze wordt dan ook niet aangeduid met gedragen of ‘verheven’ taal, maar met een scherp en helder op elkaar stoten van als lege hulzen achterblijvende tegendelen, dat dichter bij de humor staat! ‘Tao is gapende leegte en onuitputtelijke volheid. Al het bestaande vindt een plaats in Tao, en toch blijft het peil zijner diepte ongewijzigd. Tao is subtiel, gecompliceerd, schitterend, rein en eeuwig, en tegelijk alledaagsch, simpel, dof en gelijk aan het laagste der dingen’ (Lao-tse, vert. E.J. Welz). ‘The Spirit, without moving, is swifter than the mind; the senses cannot reach Him: He is ever beyond them. Standing still, He overtakes those who run. To the ocean of His being the spirit of life leads the streams of action. He moves and He moves not. He is far, and He is near. He is within all, and He is outside all’ (Isa Upanishad, vert. J. Mascaró). Deze wereld van vrije tintelende rust verschilt wel hemelsbreed van de wereld der romantiek, met haar krachtens innerlijke noodzaak steeds stijgende spanning en steeds sterieler en fictiever bewegingsdrang. Verten waarachter weer nieuwe verten lokken zijn er even onbekend als ‘de storm van de groote ondergangen’, en er behoeft zelfs niet gezegd te worden: ‘de wereld is voorbijGa naar voetnoot1).’ Als Roland Holst schrijft dat wat hij de ziel noemt ‘van | |
[pagina 84]
| |
de lichte machten van droom en verlangen de wrekende keerzijde van ontzetting en wanhoop door haar gezondenen over ons ontketent’ (III 117), plaatst hij zich geheel buiten de kern der religieuze ervaringen zoals die de eeuwen door in Oost en West een opvallende constantheid vertoont. Niet buiten de ‘religieuze’ practijk, getuige de brandstapels en godsdienstoorlogen; maar al te gauw zijn immers de wezenlijke ervaringen telkens weer geconcretiseerd, half grijpbaar gemaakt tot dromen van een alom zichtbare, logisch afgeronde ‘volmaaktheid’, en daarmee was dan het hek van de dam voor een verbeteringszucht die ook voor de meest rigoureuze middelen niet terugdeinsde. Idealisme en immoralisme hangen nauw met elkaar samen. En zonder enige aarzeling dient ook de romantiek in dit gezelschap van ‘wereldse’ strevingen te worden geplaatst, hoe dun en vluchtig ze in haar laatste stadium ook wordt en hoe krampachtig ze dan ook tracht zich van ‘de wereld’, haar eigen voedingsbodem, te distanciëren. De romantiek is de ‘moderne’, op ‘aards geluk’ gerichte zusterbeweging van het rationalisme. Het nauw verband tussen beide, dat bij alle groeiende onderlinge vijandschap ondergronds steeds bewaard is gebleven, valt met de feiten aan te tonen. Het verstand en de wil, die door de romantici hartstochtelijk worden bestreden, verdwijnen bij hen niet, maar worden ook bij hen hartstochtelijk aangewakkerd. Ze richten zich met steeds groter felheid op principieel ongrijpbare, lokkende maar altijd weer ontwijkende beelden en daarna op schimmen daarvan, inplaats van, zoals in religie en mystiek, van binnenuit overwonnen te worden, en op een bepaald moment niet meer als afzonderlijke krachten te bestaan. Die beelden zijn ‘aardse’, zintuiglijke visioenen van geluk en schoonheid, die zwevend zijn geworden, en zodoende de ziel in ruimtelijke, hartstochtelijke beweging zetten, terwijl die beweging toch nooit tot een doel of een vervulling komt. Want de romantiek bereikt niet alleen nooit een doel, maar ze wil dat ook niet bereiken; ze is verslaafd geraakt aan de expansie, de beweging, de te veroveren ruimte vóór zich. De ‘werkelijkheid’ is haar te min; ze zoekt de ‘verbeelding, edeler dan werkelijkheid’ (Aart van der Leeuw), dat wat bij Roland Holst gewoonlijk de ziel heet, en daarmee verliest ze elke voeling óók met de kern der werkelijkheid; ze gedraagt zich, evenals het rationalisme, dat zich met dezelfde blinde expansiedrift voortbeweegt, consequent centrifugaal, tegenover de middelpuntzoekende mystiek. Iedere rust wordt de romanticus ontzegd, en iedere tragiek die daaruit voortkomt wordt | |
[pagina 85]
| |
door hem tot een nieuwe prikkel, een nieuw ‘vlijmend’ genot gedenatureerd: de romanticus geniet ook van zijn smart! ‘Ook bevond ik het eigen wezen als zulk een, dat in licht of donker het genot wil als zijn eenig openbarende wijze van zijn,’ staat er in ‘De Afspraak’ (III 174), en op dezelfde bladzijde wordt nog geconstateerd dat ‘het vermogen tot genot, vaak zelfs verhevigd, mij bijbleef in het duistere vergaan van het verschenen leven.’ Doordat hij zich zo een volstrekte vrijheid en vrijblijvendheid wil garanderen, vervalt de romanticus in een steeds onduldbaarder slavernij - die zijn vrijheidshartstocht opnieuw aanwakkert. Daar vreugde en leed hoe langer hoe meer (tot een bepaalde, verborgen grens tenminste) hun eigen karakter voor hem verliezen, voelt hij zich ‘in bloemen gekneveld’ (II 175), maar hoort hij ook ‘met heimwee hoe de vijanden zingen’ (II 22), die in hun ‘heillooze droomschepen’ onder een ‘onzalige maan’ (II 67) schijnen te naderen om ‘jubel en verschrikking’ (II 49) te brengen. Hij verliest zich in een warwinkel van dubbelzinnigheid die hij ‘volledigheid’ noemt, een ‘volledigheid’ die hij terecht onderscheidt van de ‘volkomenheid’ van held of heilige (IV 166, 194, 196, 211-212), want deze laatste berust op een keuze zonder welke geen cultuur, in het klein of in het groot, kan bestaan. Hij wil ‘heilige en beest’ inéén zijn,, een ideaal datGa naar voetnoot1) nog nooit is voorgekomen vóór de structuurloze moderne tijd, en dat dan ook feitelijk identiek is met het ideaal der realistische ‘volle levers’ - op wier hoofden de romanticus Roland Holst niet toevallig zo vaak de fiolen van zijn toorn uitgiet. Want de gehele afkeer van deze dichter ten opzichte van ‘de wereld’ richt zich in laatste instantie tegen het eigen ik. Het gebrek aan structuur dat bij de tegenwoordige wereld (niet ten onrechte natuurlijk) verwijt, zit minstens even sterk in hemzelf en wordt ook door hemzelf nog aangewakkerd; vandaar zijn zeer onmystische felheid en zijn stereotype algemeenheden, waarin zorgvuldig iedere poging om tot een reëel, zij het vijandig, contact met de tegenstander te komen wordt vermeden. Dan zou hij zich immers op het ‘ethische’ terrein begeven - dat hij minacht als de vos de zure druiven. Is één van zijn grieven tegen ‘de wereld’ niet, dat zij haar dichters dit contact onmogelijk heeft gemaakt - maar ligt de ‘schuld’ van zo'n splitsing ooit aan één kant? (ze ligt natuurlijk ook niet uitsluitend aan de kant van de | |
[pagina 86]
| |
dichter). Meer nog: de illusies van een hervorming der wereld naar het model van ideale droombeelden, illusies die in zijn jeugd ook op hem nog enigszins vat hebben gekregen (zie hierover vooral ‘Het Elysisch Verlangen’, III 75-78), zijn steeds in hem blijven leven, in eschatologische vorm als wonderlijke vervulling nà de catastrofe (op de manier waarop men vrij algemeen tijdens de twee Wereldoorlogen wonderen heeft verwacht), maar ook in eenvoudiger vorm als een niet te onderdrukken hartsbehoefte tegen al zijn theorieën in (wij komen daar nog nader over te spreken). Dat ook de ‘ethiek’ zich in de moderne tijd soms op steriele wijze heeft gespecialiseerd staat buiten kijf - maar daarmee is het laatste woord ook op dit gebied nog lang niet gezegd. En Roland Holst richt zich ook hier vooral tegen zichzelf. Tevens moeten wij ons voortdurend bewust blijven van het feit dat de romantische kunstenaar alles wat hem van binnen of van buiten bedreigt ook weer ‘liefheeft’: ‘hem (d.i. de “Sirenische kunstenaar”) is de verbeelding vaak een stille samenzwering aangegaan met de belagende macht’ (IV 168). Wij spitsen dan ook wat het verband tussen ik en wereld betreft extra onze oren als wij hem, in een van die talrijke heldere ogenblikken die o.i. het ware peil van zijn werk bepalen, horen vragen: Der volkren sombre maren
luiden tot in dit land
- 't hare eens - en evenaren
wat het inwendig oor
opvangt, tot een verband
mij beangst. - Vond wie doorgrondde
wat hart en volk te loor
doet gaan, eenzelfde zonde?
(Een Winter aan Zee, II 61)
En wat de dubbelzinnige houding betreft kunnen wij o.a. terecht bij het slot van ‘De Afspraak’, een slot dat juist daarom zo grandioos is, omdat hier de twijfel wie wie en wat wat is niet meer te stuiten blijkt. Er staat daar, na een kort visioen van de uiteindelijke vervulling: ‘En toch, - als de bede, dat het zoo moge gebeuren, eens werkelijk niet anders ware dan een verzwijgen van den angst voor een einde binnen die dreigende steenen koortswereld, binnen het eenige, dat op zijn donkere wijze van macht en weedom zich hier even ontembaar voordoet als het hel- | |
[pagina 87]
| |
dere heimwee zelve! Angst, onheilspellend, omdat hij ademt en leeft van somber hunkeren daarnaar’ (III 196). Dit is dunkt mij wel duidelijk genoeg, ook al zoekt Roland Holst daarna weer een uitweg uit dit voor hemzelf onbegrijpelijk hunkeren in eschatologische richting. Het feit ligt er: hij hunkert óók naar die ‘steenen koortswereld’, naar de veelheid en de roes die zij biedt, want háár koorts en de zijne zijn tenslotte kinderen van één tijd. Hoe hij voor het eerst naar de stad toe is gezogen heeft hij meer naar voren in zijn biecht verteld; het is via de vrouw geweest, en er blijkt een nauw verband te bestaan tussen Roland Holst's sexuele problematiek en zijn maatschappelijke. De woorden ‘ziel’ en ‘bloed’ komen opvallend vaak naast elkaar bij hem voor; ze duiden tegendelen aan die volstrekt onafscheidelijk blijken, en daarom tenslotte ook (terwille van de ‘volledigheid’) samen worden gezocht, nadat de pijnlijke spanning tussen hen geheel is blootgekomen. Reeds in de vroege bundels komt de verontrustende verwantschap tussen beide herhaaldelijk ter sprake, een verwantschap die zeer begrijpelijk wordt als men bedenkt dat ‘ziel’ bij Roland Holst uiteindelijk ook ‘roes’ betekent, en tussen een ‘hogere’ en een ‘lagere’ roes zijn nu eenmaal geen grenzen te trekken; slechts keuze en zelfbeheersing scheppen grenzen. Roland Holst lijdt onder dit samengaan van ‘hoog’ en ‘laag’ - een lijden dat hem natuurlijk ook weer tot lust wordt, waarna het proces zich in telkens heviger mate herhaalt. In ‘Minne en Dood’ (uit ‘Voorbij de Wegen’, de hier bedoelde passage I 229-230) wordt de ‘ideale’ liefde nog als een stralend visioen tegenover de afzichtelijke ‘kuilen’ der lust gesteld, maar ook die ideale liefde is juist zo schoon in haar - vergankelijkheid, en onthult zich daarmee als een in wezen ‘aardse’ projectie; de beginregels van het hele gedicht luiden trouwens: ‘Er is in alle minne groot / het donker zingen van den dood’ en daarmee komen wij nog duidelijker in de buurt van de negatieve pool. ‘De kuil des lichaams,’ zoals het elders ettelijke keren heet, is de val waarin iedere ‘huiver-zalige duizeling’ vanzelf weer terechtkomt, want het is ook de lokkende grond ervan, de opwindende ‘grote ondergang’ waar zij heen voert. In ‘De Afspraak’ vertelt Roland Holst hoe zijn dromen hem ook en als vanzelf een ‘tusschengebied der buitenste duisternis’ binnen-voerden, ‘een gebied van schaduwen en somber ruischen,’ waaruit hij zich later slechts vage voorbijtrekkende gedaanten kon herinneren. ‘Ik begon te vermoeden dat dit de verlorenen waren, die | |
[pagina 88]
| |
eenmaal in de hoogte der vervoering het jubelen hoorden van de overzijde des lichts, doch die, omdat zij zich zonder liefde daarheen waagden, ontredderd werden door de droomen des ondergangs in dat onstuimig tusschengebied, waar toen hun baan teruggedwongen werd, doch neerwaarts naar waar zij voortaan blijven, trotsch en zonder hoop’ (III 176). Hier wordt, tegelijk met de erkenning van de verwantschap, nog even de distantie gehandhaafd tussen het donkere gebied van het ‘bloed’ en het stralende rijk der ‘ziel’ - maar ook de ‘verkorenen’ van dit laatste zijn onmenselijk starre poppen geworden, en het tegen alles in handhaven van het onderscheid kan alleen maar weer tot zelfverwijt voeren. Overduidelijk wordt de wederzijdse verwantschap van beide gebiedenGa naar voetnoot1) op de volgende bladzijde onthuld: ‘Want ook van die anderen was het niet enkel een tegenkomenGa naar voetnoot2), doch zij zagen mij aan alsof ook zij van mij wisten,’ een geheime en onbegrijpelijke zielsverwantschap dus. En even veelzeggend is de zin waarmee dan het vervolg wordt ingeluid: ‘Duister en onverzadigbaar, uit schaduwen onheugelijk als het licht zelve, zingt de lust, die geen liefde vraagt.’ De cursivering is van mij; vergelijk het boven gegeven citaat over de ‘steenen koortswereld’, ‘het eenige, dat op zijn donkere wijze van macht en weedom zich hier even ontembaar voordoet als het heldere heimwee zelve.’ Het vervolg leidde Roland Holst ook vanzelf die ‘steenen koortswereld’ binnen; behalve ‘De Afspraak’ hebben wij hier het prachtige en veel te weinig bekende vers ‘Lilith’ (uit ‘Onderweg’, II 152-153), een vers dat door zijn zeldzame kwaliteit verscheidene gedichten van Roland Holst overbodig maakt, om nu maar te zwijgen van de honderden ontboezemingen van andere dichters die erbij verbleken. De ziel stort hier, juist in de vervulling van wat haar diepst verlangen leek, grondeloos omlaag, En dan, ontwaakt uit zwaarder slaap dan die van dieren,
wetend hoe, eenzaam in den geest, ik nu dien tocht
hernemen moest, zag ik door der gordijnen kieren
| |
[pagina 89]
| |
de avond, en hoorde zonder luistren enkel nog,
- nu in haar oogen, die tot dof ontwaken kwamen,
geen verre stem meer zong -
de stad, die aanging als een zee en druischte en drong buiten de ramen.
In die ‘kater’ wordt de stad, evenals de vrouw, hem tot een wanhopige beklemming; hij voelt hoe hij slechts gered kan worden door prille zuiverheid- in ‘De Afspraak’ vertegenwoordigd door het helder stromend water, dat dan echter kenmerkend genoeg weer wordt afgelost door schreeuwerige, steedse en - roesverwekkende draaiorgelmuziek. Ons is het intussen in de eerste plaats om een overpeinzing te doen die bij hem opkwam toen hij zijn ‘ondergang’ in het stadsleven herdacht: ‘En nu nog, als ik mij starend buig over het diepe donker van den gevreesden spiegel van dien tijd, is geen der beelden waarvan ik het opkomen en het overtrekken of weer onderzinken waarneem, een weergave van eenig afzonderlijk voorval dat ik toen zelf beleefde, doch veeleer zijn het innerlijke gezichten, en zelfs als ik overweeg hoe deze dan toch eerst door wat mij in dien tijd gebeurde in mij ontdekt konden worden, dan nog aarzel ik om in zulke gezichten al te zeer het wezen van de stad ontraadseld te zien, en aan een eenzaam einde van het starend nadenken kom ik er dan wel toe mij af te vragen wat wellicht elkeen, die zich denkend in der dingen spiegelbeeld verdiept, vroeg of laat zich af gaat vragen: of zelfs de luidste en machtigst heerschende waarneembaarheden van dit leven anders zijn dan, binnen dit tijdelijk bestek, de gebroken weerschijnselen van wat, verrukt of somber, traag of bevlogen, plaats greep of wellicht nog geschiedt in een leven, waarvan de sterker en volstrekter toedracht, hier onwaarneembaar, dit leven bepaalt. Wat hiervan dan ook moge zijn, zeker is het, dat in het verloop der beelden, die als droomen in den nachtelijken slaap, uit die spiegeldiepte tot het donker oppervlak omhoog komen, mij de duistere mare bereikt, hoe op een door hen verraden ster steedsGa naar voetnoot1) dichter menigten van ontvleugelden met de zielskracht van het leven, dat zij ademen, in al norscher en onheilspellender tegenstrijd komen door een zich dreigend en labyrinthisch uitbreidende steenen wereld, waarbinnen zij zich inbouwen. Donker en dreunend van wezen, maar ruw of verrader- | |
[pagina 90]
| |
lijk verlicht en uitgevierd hier en daar tot krijschende of wulpsche muziek: een wereld van hoovaardij en pijn, waarheen van een uitstervend geloof een gansche bewoonde omtrek de laatste droomen van het groote heimwee uitlevert, schatting, den zieltogenden afgeperst, om binnen dat steenen labyrinth - die schrijnende dragende wond, geslagen in het groot lichaam van de ster - gezet te worden op den woeker, het zweren, der ontzielde begeerte’ (III 180-181). Wij behoeven dunkt mij dit stuk niet tot in bizonderheden te gaan ontleden, om te zien hoe'n direct verband hier tussen de ‘donkere’ gebieden in eigen ziel en de bestreden ‘wereld’ wordt gevoeldGa naar voetnoot1). Natuurlijk betekent dit niet dat het ene nu geheel tot het andere te ‘herleiden’ zou vallen, en ook niet dat Roland Holst in zijn bestrijding van de huidige civilisatie niet tot op zekere hoogte ‘gelijk’ zou hebben. Maar het betekent wèl dat zijn even felle als generaliserende vijandschap tegen de stad in direct verband staat met zijn zelfbeschuldigingen, en met de volstrekte innerlijke onzekerheid die het noodwendig gevolg is van zijn geestelijke constellatie. ‘Objectief’ vermindert dit de waarde van die bestrijding in buitengewone mate, en dit te meer, daar Roland Holst in later jaren zijn vijandschap tamelijk eenzijdig juist in deze richting heeft ontwikkeld, en tegenover het ‘bloed’ meer en meer (maar nooit geheel!) tot een baldadig aanvaarden is gekomen. Dit werd nu immers nodig voor de reeds vermelde romantische ‘volledigheid’; zo'n aanvaarding van het felle tegendeel van ‘het schone’ komt in bizonder typische vorm ook bij Rilke voor, en iets dergelijks beheerst trouwens de gehele kentering van ‘zingende’ naar ‘sprekende’ en ‘anecdotische’ poëzie. Door het afnemen van de verbeeldingsillusie met de jaren (en ook de groei van de wereld buiten schiep wel nieuwe obstakels) werden de mogelijkheden tot ‘gevaar’ en ‘genot’ ook aanzienlijk beperkt, of althans omschreven; vandaar dat ze zonder verder onderscheid in ere gehouden moesten worden, en de ‘schandelijke kuil’ van vroeger tot een oord werd waar het ik zich bewust in moest begeven (IV 196; dit is eigenlijk precies dat ‘verdrag der zinnen’ dat hij IV 175-176 de ‘volle levers’ verwijt!). Een disharmonische en niet religieus ‘gezuiverde’ menselijke ziel kan echter niet zonder openlijke contrasten, vandaar dat bij Roland Holst | |
[pagina 91]
| |
tegelijk met deze wapenstilstand een verhevigde, geconcentreerde vijandschap tegen ‘de wereld’ te voorschijn komt. In het latere werk is zo op veel plaatsen een subjectief toegespitste schijnobjectiviteit ontstaan, verwant aan die welke b.v. uit veel moderne schilderkunst spreekt, maar de chaos der dubbelzinnigheden is daaronder precies dezelfde gebleven. De oorlogsdreiging gaf aan Roland Holst's ondergangswensen nieuw voedsel; hij zag vervoerd hun vervulling naderen ... maar daarmee bewees hij opnieuw zijn identiteit met deze wereld die het gericht over zichzelf opriep. Dat deze wensen en visioenen bij Roland Holst al lang aanwezig waren voordat de Tweede Wereldoorlog ook voor feitenzieners in kannen en kruiken was, valt dan ook niet aan een bizonder ‘profetisch vermogen’ bij hem toe te schrijven, maar aan het feit dat zijn chaotische innerlijke toestand nauwkeurig tot in onderdelen toe overeenkomt met die van onze gehele wereld. Evenals het karakter van een mens uit zijn handschrift valt af te lezen, staat het innerlijk van een cultuur in haar geestesproducten te kijk. Dit is op zichzelf wonderlijk genoeg, al is het geen speciaal wonder zoals de kermis die brengt. In het werk uit de jaren dertig valt inderdaad een neiging tot afronding en systematiek op die vroeger niet in die mate te zien was geweest (natuurlijk gaan de sporen ervan veel verder terug). Het gebeurde ‘uit zelfbehoud’, hoezeer het in strijd was met de romantische principes. Maar tegelijk bleef toch, in overeenstemming met die principes, alles ook weer op losse schroeven staan. Ik moet bekennen dat ik dit laatste in die tijd niet duidelijk genoeg heb gezien, en dat ik daarmee Roland Holst in datgene waar het op aankomt heb onderschat. Ik zag het vast worden der romantische dogma's in ‘Uit Zelfbehoud’ - waar ik des te gevoeliger voor was daar ik mij toen juist van de romantiek zocht te bevrijden -; ik zag zijn verbeelding nog stereotyper worden dan ze in beginsel (tegenover die van wat oudere dichters geplaatst) al steeds was geweest, en ik zag hoe ze binnen een zeer bewuste vorm, waarin een ook weer bewuste schijn van openheid was bewaard, werd opgesloten (Een Winter aan Zee); kortom voor de open ruimte van vroeger kwamen hier overal hoekige ruimten in de plaats die op kamers geleken. Maar ik kon niet zien hoe dit alles slechts wapen en noodweer was in een nooit aflatende, zeer persoonlijke strijd van een man met zijn lot. Het werk van de laatste jaren heeft dat trouwens weer openlijker aan het licht doen komen, al is het bij herlezing overal duidelijk genoeg. | |
[pagina 92]
| |
Een sterk voorbeeld van die verder durende onveiligheid biedt het slot van ‘Helena's Inkeer’, het gedicht dat als geen ander de relativiteit van de periodenonderscheiding in het werk van Roland Holst demonstreert, en m.i. verreweg het mooiste is van de tijdsgedichtenGa naar voetnoot1). Wij lezen hier na de beschrijving van het eindelijk gekomen vergeldingsuur: Zou dat uur
het duister uur van ook uw inkeer blijken,
als, na dit woest treurspel der wereldrijken,
de zin der wereld zelve leegte bleek?
Het hier gebruikte woord ‘inkeer’ komt ook in de titel van het gedicht voor; het moet dus wel een centrale betekenis hebben. En het moet stellig zijn gewone, innerlijke waarde bezitten (die oorspronkelijk aan de mystiek is ontleend!); enkele andere plaatsen in het gedicht bevestigen ditGa naar voetnoot2). Na de vervulling in uiterste bewogenheid komt dus de ‘inkeer’, en die brengt - ‘leegte’? Ofschoon dít woord bij Roland Holst evident dubbelzinnig is, overweegt hier toch duidelijk de negatieve gevoelswaarde. De bewogenheid slaat om in haar tegendeel, en dan volgt de slotstrofe, die juist in haar (niet toevallige!) syntactische gewrongenheid veel onthult: Traag, moeizaam, woord voor doodzwaar woord, bezweek
van uw verkeer met hoop en lot der volken
het aangeleerd vermogen tot vertolken,
waarin zoo menigmaal
- zich sterkende aan den waan van te openbaren
met den hoogmoed der wanhoop - norsch mijn taal
smeekbede of aanklacht van het hart ontweek.
Want zoo verstreek
in luid uitstel van ingekeerd ervaren
weergalmende een kwart eeuw...
Men lette in de eerste plaats op r. 5-7 van dit fragment. Over de tegenwerking van het ‘hart’ bij Roland HolstGa naar voetnoot3) zullen wij | |
[pagina 93]
| |
verderop nog komen te spreken; het komt er nú op aan dat dat ‘hart’ hier gelijk krijgt, zij het maar tijdelijk. Roland Holst erkent in klein bestek héél veel, een ‘waan’, een ‘hoogmoed’ en een ‘wanhoop’, die hij gewoonlijk alleen aan ‘de wereld’ toeschrijft (al ontbreekt het bij hem op het laatste punt niet aan vrij talrijke tot zichzelf gerichte vermaningen om toch niet gelijk aan ‘de neerslachtigen’ te worden!)Ga naar voetnoot1). In het eindelijk ten volle hebben kunnen uiten van zijn trots (dit gedicht moet in een veel grotere vervoering geschreven zijn dan de meeste eraan voorafgaande tijdsgedichten) is het vermogen om die trots te vertolken ‘bezweken’, d.w.z. de vervulling van zijn verlangens, die door de romanticus niet geheel ten onrechte altijd wordt gevreesd, is ‘leegte’ gebleken. De kwart eeuw die ‘weergalmende’ (een zeer onthullend woord!) verstreken is, heeft slechts ‘luid uitstel van ingekeerd ervaren’ gebracht. Zelden heeft een dichter zo meedogenloos, en zo ontoegankelijk voor alle hem toegezwaaide lof, recht gesproken over zichzelf, en daarbij zo flitsend scherp gezien dat hij op het totaal verkeerde paard had gewed. Een dergelijk zelfgericht is omstreeks 1930 herhaaldelijk bij Roland Holst voorgekomen (daarover zo aanstonds nog nader); de resultaten waren toen minder definitief dan dit hier lijkt, want wij moeten bij dit laatste niet vergeten dat het niet alleen om het voltooien van een gedichtGa naar voetnoot2), maar vooral ook om het reëel beleven van de oorlog ging die de romantische ondergang en verlossing moest brengen. Het zou mij niet verwonderen wanneer ook dit punt in Roland Holst's ontwikkeling later weer het begin van een nieuwe periode zou blijken; er zijn tekenen die hierop wijzen, maar waar een dergelijke indeling ook altijd slechts relatieve waarde heeft, is het thans stellig te vroeg om hier meer over te zeggen.
Romantische kunst sluit zich op in een eigen illusionnaire ruimte, die hoe langer hoe nauwer en beklemmender wordt. Maar de verslaafdheid aan de eindeloos lijkende stoet der eigen verbeeldingen is moeilijk te genezen, ook als de bron van die verbeeldingen, de jeugd, zich terugtrekt en de ziel een steeds schreeuwen- | |
[pagina 94]
| |
der behoefte krijgt aan vastere substantie. ‘Hij weende dikwijls, snikkend over zijn betoovering. De bloem van zijn verbeelding leek door hartebloed gekleurd. Gedaanten die bij wekte, leefden van zijn polzenklop; de eigen droomen sloot hij in de armen; hij sprak en lachte enkel met de schepsels van zijn geest. Hij verhongerde van de spijzen en dorstte bij den dronk. Zijn rijkdom maakte arm, en langzaam werd hij ouder - van jaren die slechts schaduw waren van den tijd’ (Aart van der Leeuw in het verhaal ‘De Toovergave’). Bij Roland Holst was de verbeelding van het begin af al op ijlere en in ruimte en tijd verder liggende gebieden gericht dan bij de iets oudere dichters, en toen de afkoeling kwam kristalliseerde ze zich in een aantal vast optredende symbolen, die een zekere hanteerbaarheid moesten geven aan wat tegelijk, en nu bewust, zo onbegrensd mogelijk werd gehouden. Daar is in de eerste plaats het ook van elders zeer bekende spiegelsymboolGa naar voetnoot1), een toonbeeld van dubbelzinnigheid: het schept een nieuwe ruimte, maar die is afgesloten en men ontmoet er zichzelf in, in de beklemmende verdubbeling die het romantisch zelfbewustzijn maar al te goed kent. De ruimte, hoe onbepaald ook, wordt er tegelijk in omlijst; daarin is de spiegel weer verwant aan het vers en het water (de ‘kleine waterplek’ bij Roland Holst, ‘die zoo stil den wilden avondval weerkaatste’); vgl. bv. III 167 (De Afspraak): ‘Zoo was het dan ook, wachtend bij de rimpeling van een afgelegen water of nagebleven in een koel vertrek en kijkend in den spiegel naar het beeld der weinige wolken buiten, dat het besef van hier een vreemdeling te zijn zich niet door afzonderlijke vervoeringen meer openbaarde, doch mij vervulde als het eenzelvig en onverwonderd beleven van een ballingschap, die, bijna geleden, niet langer meer zwaar valt.’ Beslotenheid en ruimtegevoel schijnen hier tot een milde verzoening gekomen; later echter (III 190) wordt de uiteindelijke bevrijding als ‘één plotseling brijzelen van den spiegel’ beschouwd, wat reeds op een gevoel van beklemming wijst (vgl. ook III 197, waar de verhouding tussen mens en spiegel weer dubbelzinnig is). Deze beklemming bereikt dan haar hoogtepunt in het stuk ‘Kristal tegen Spiegel’ uit ‘Voorteekens’, al verloopt het visioen daar ook als in een droom, zonder werkelijke beslissing, of al valt er als men wil slechts een spiegelbeslissing, waardoor de verbrijzeling van de spiegel slechts schijn | |
[pagina 95]
| |
blijftGa naar voetnoot1). Het tweede symbool dat hier optreedt, het kristal, en dat zover ik weet alleen door Roland Holst wordt gebruikt, is in zoverre aan de spiegel verwant, dat het eveneens de oneindige ruimte en de onmetelijk opwindende gebeurtenissen die daarin plaatsvinden in hanteerbare vorm samenvat; ook de tijd valt erin samen, en het kristal wordt zo voor de dichter (daar het zich niet, zoals de spiegel, ook direct tégen hem keert), tot een soort magisch wapen om de ‘andere wereld’ op te roepen tegen déze wereld. Dubbelzinnig is het kristal alleen in zoverre, dat het hanteerbaar maakt wat tegelijk principieel onhanteerbaar wordt gehouden; daarin is het weer ten nauwste verwant aan het romantische vers. Soms spreekt de ruimte spontaan uit het kristal tot de dichter (II 11), soms heeft het slechts een samenvattende functie wanneer hij zit te peinzen (II 32, 53, III 168), soms dient het als wapen tegen eigen innerlijk gevaar (Kristal tegen Spiegel), dan weer als wapen tegen ‘deze wereld’ (II 163, 165, 193). Tenslotte zijn ook ‘Helena’ en ‘Troje’ zulke tegelijk ruimtescheppende en ruimtebeperkende symbolen geworden voor het beangstigend èn verrukkend schijngebeuren waaraan Roland Holst zijn ziel heeft verpand. Ook zij zijn voor een goed deel tot begrippen verstard; als zodanig fungeren zij echter als schaakstukken van niet goed te onderscheiden kleur in de felle strijd die Roland Holst te voeren heeft, en soms komt ineens de gevoelslading weer met volle kracht naar buiten (Helena's Inkeer). Zelfs dàn blijkt echter niet minder duidelijk hoe ‘Helena’ slechts een versmald spiegelbeeld binnen het romantische ik is van de werkelijke, tragische Helena-figuur die wij bij Homerus en Euripides vinden, en hoe beperkt Roland Holst's dichterschap is als wij hem naast déze dichteres stellenGa naar voetnoot2). Wat hij mist is afstand, kritiek; hij heeft bewust de afstanden weggenomen tussen aan de ene kant het centrum van zijn ik en aan de andere kant schoonheidsroes en verschrikking, en daarmee ook tussen de beide laatste onderling. Hij heeft ze alle drie moedwillig laten samenvallen, terwijl juist de afstanden de tragische spanningen scheppen die een werkelijk groot dichter- | |
[pagina 96]
| |
schap mogelijk maken, een dichterschap zoals de gesmade Vondel dat nog heeft bereikt. De romantiek, die altijd het hardst om een groot dichterschap heeft geroepen, en tevens het pijnlijkst eigen tekort in deze heeft gevoeld (ook Roland Holst is in dit laatste zeer eerlijk), heeft zichzelf steeds uit alle macht de weg daarheen helpen versperren. Roland Holst is hierin een typisch kind van zijn tijd, véél typischer dan men doorgaans vermoedt. Hij is juist in díe dingen waarin men hem graag voor ‘eeuwig’ verslijt, alleen maar van zijn tijd, een tijd, die nu, bij zijn leven, al hard bezig is voorbij te raken. Van oude tijden, hoeveel hij daar ook over praat, heeft hij hoegenaamd geen begrip, eenvoudig omdat hij zich buiten de realiteit heeft gesloten waarvan die tijden evengoed deel uitmaken als het heden. Evenals zijn Helena maar een schijn-Helena is, is zijn Deirdre maar een schijn-Deirdre, die met de zeer menselijke vrouwenfiguur uit de Ierse sage niet veel heeft uit te staan. Roland Holst laat zíjn Deirdre zich overgeven aan de ruisende ondergang: ‘Want zij voelde het einde naderen, en zij wist, dat het groot zou zijn en donker als de aarde. En alles in haar werd opgenomen in den verheven drang dit einde waardig te zijn. Want als zij, die der liefde zelve zijn, de stem hooren van den aardschen dood, doen zij de dingen der wereld af. En zij komen te staan in de hooge ernst, en, in hun laatste dagen, bereiken zij de verre schoonheid van bergtoppen in avondlicht. Oneindig grooter dan de beminden, zijn zij, die beminnen. Al verhevener en eenzamer boven de armzalige verheugdheid van wie bemind wordt, ontstijgt van wie der liefde zelve is de suizende bedwelming’ (III 33). Dit is niet alleen vreemd aan het oude verhaal, maar met het karakter ervan geheel in strijd. De mensen waren toen, zelfs in het verbeeldingrijke Ierland, nog erg veel nuchterder, al waren ze niet vies van een avontuur. Maar het is direct verwant met de volgende uitspraak van Gide in ‘Les Nourritures Terrestres’: ‘Il y a profit aux désirs, et profit au rassasiement des désirs - parce qu'ils en sont augmentés. Car, je te le dis en vérité, Nathanaël, chaque désir m'a plus enrichi que la possession toujours fausse de l'objet même de mon désir... Pour bien des choses délicieuses, Nathanaël, je me suis usé d'amour. Leur splendeur venait de ceci que j'ardais sans cesse pour elles. Je ne pouvais pas me lasser. Toute ferveur m'était une usure d'amour, une usure délicieuse.’ En het is even verwant aan deze beschouwing | |
[pagina 97]
| |
van Rilke in de Malte Laurids Brigge: ‘Schlecht leben die Geliebten und in Gefahr. Ach, dass sie sich überstünden und Liebende würden. Um die Liebenden ist lauter Sicherheit. Niemand verdächtigt sie mehr, und sie selbst sind nicht imstande, sich zu verraten. In ihnen ist das Geheimnis heil geworden, sie schreien es im ganzen aus wie Nachtigallen, es hat keine Teile. Sie klagen um einen; aber die ganze Natur stimmt in sie ein: es ist die Klage um einen Ewigen. Sie stürzen sich dem Verlorenen nach, aber schon mit den ersten Schritten überholen sie ihn, und vor ihnen ist nur noch Gott.’ Al deze dingen zijn in hun extreme, hyperbewuste en innerlijk tegenstrijdige vorm alleen maar twintigsteeeuws, en in het midden van die eeuw zijn zij al totaal onhoudbaar geworden! Een kras bewijs van Roland Holst's gebrek aan enig historisch besef (tenminste zolang hij zich in zijn verbeeldingen verliest) vinden wij nog in ‘Van Erts tot Arend’. In dit (in andere opzichten mooie) stuk creëert hij, onder de indruk van een lentebezoek aan de Atheense Acropolis, dus van een zeer individuele stemmingsindruk, een foute cultuurhistorische tegenstelling tussen een licht Hellas, dat zich in een tijdelijke ‘volkomen vervulling’ niet bewust werd dat er ‘in het menschelijk leven duistere gebieden zijn, die in deze vervulling onbestreden bleven en waarop de smartelijke zege eerst later met de doornenkroon beloofd kon worden’Ga naar voetnoot1), tussen deze zwaarteloze lichtwereld dus en die latere (verwenste maar noodzakelijke!) bewustwording. Men vraagt zich hier wel even in stomme verbazing af, of Roland Holst dan nooit van de Griekse tragedie heeft gehoord, of van de Atheense politiek zoals die door Thucydides is beschreven. Het hele werkelijke leven van dit volk, datgene waardoor het nu nog zó intens leeft alsof wij met tijdgenoten te maken hadden, wordt hier maar eventjes buiten beschouwinggelaten! Als ergens de ‘duistere gebieden’ in het menselijk leven overtuigend aan het licht zijn gebracht, dan is dat toch wel bij de Griekse tragici gebeurd! Roland Holst blijkt zich hier | |
[pagina 98]
| |
weer geheel te hebben ingesponnen in de irreëel-romantische sfeer zoals wij die ook uit Schiller's ‘Götter Griechenlands’ kennen, een gedicht dat tal van uitspraken bevat die zó uit zijn koker hadden kunnen komen. Schiller's gedicht heeft echter op Roland Holst's visie voor: 1ste, dat het niet zo evident in strijd was met de stand van het toenmalige weten, en 2de, dat het zich niet compromitteert door een al te nauwkeurige localisatie, zoals Roland Holst dat met zijn Acropolis wèl doet. Wat het eerste punt betreft, in Schiller' tijd, toen de eerste grote romantische golf over Europa ging, was de ‘naïeve’, prae-wetenschappelijke verhouding tot de dingen dezer aarde wel snel op haar retour, maar nog verre van dood, terwijl Roland Holst het meeste van wat zijn tijd scherp en helder weet, en waarvan niet aan te nemen valt dat hij het zelf niet weet, bewust moet verdringen; ook hierin is zijn strijd tegen de tijd een strijd tegen zichzelf, en wel tegen zeer noodzakelijke en positieve kanten in zichzelf! Wanneer de Grieken en Kelten van eilanden der zaligen in het uiterste Westen droomden, was dat geenszins in strijd met wat zij wisten, vandaar ook hun veel nuchterder toon en de veel geringer plaats die deze verbeeldingen, al waren ze ook nog zo levendig, in hun totale gevoelsleven innamenGa naar voetnoot1). Roland Holst weet maar al te goed dat ver in het Westen het land van de dollar ligt, en daarom vindt zijn vertedrang, die hoe ook vervaagd en ‘vergeestelijkt’, steeds haar ‘aards’, locaal karakter heeft behouden, geen vrije uitweg meer. Hij moet die uitweg zoeken in de direct als zodanig kenbare illusie, en die brengt nooit bevrijding, maar slechts de steriele gevoelsophopingen die juist weer koren zijn op de molen der romantiek - tot ze eraan te gronde gaatGa naar voetnoot2).
Roland Holst zal voor mij altijd een van de meeslependste dichters blijven van de jeugd en de nog ongeremde romantische vervoering. Dat is de dichter die in ‘Voorbij de Wegen’ zijn hoogte punt en feitelijk ook al zijn eindpunt heeft gevonden (‘De Wilde Kim’ is al stroever en meer openlijk problematisch). Maar van die dichter kan men toch alleen maar houden als van een heel | |
[pagina 99]
| |
dierbare herinnering, iets dat van grote en directe betekenis is geweest in een vorig bestaan, dat toch nooit helemaal voorbij raakt voor wie er eens in heeft geleefd. De latere Roland Holst betekent nu voor mij veel meer. Dat komt o.a. door de pijnlijke en door hemzelf ongewilde doorbraken van de realiteit in de romantische spiegelruimte, waardoor die realiteit, die hier immers ongewoon is, opeens fel verlicht staat. Voorlopig alleen nog maar in angst en verschrikking, maar daar hier een uiterste grens is bereikt, kunnen die niet langer met vreugde en vervoering worden verwisseld. Een begin van orde dus, opgedrongen door de uitputting der wanorde. En een aan het licht komen van andere, verdrongen krachten. Problematiek en een scherp besef van eigen tekort zijn in het werk van Roland Holst van het begin af aanwezig geweest. Ze werden daar overstemd, en als negatieve prikkels mee in de stroom der verbeelding opgenomen, maar ze zijn er desondanks in karakteristieke vorm te vinden. Zo staat in de bundel ‘Verzen’ (I 77) als een sonnet waarin van een nog verre vrouw medelijden wordt gevraagd ‘voor hen die eenzaam staan,’ want: ‘zij zelven weten van hun trots de waan.’ Deze laatste woorden lopen al vooruit op het slot van Helena's Inkeer, dat wij boven hebben geciteerd, en dat meer dan dertig jaar later is geschreven. In de mooie ‘Voorzang’ van ‘De Belijdenis van de Stilte’ worden de afzijdige dichters, waartoe hij voelt dat hij zelf behoort, in hun verrukking, maar ook heel scherp in hun tekort getekend, tegenover de waarachtig grooten,
die, 't eeuw'ge hoorend, toch door 't leven worden
gestuwd tot daad, en zich naast de andren gorden...
Van de eenzelvigen wordt gezegd: Zij zijn niet groot, geen helden en hun smarten
geen trotsche puinen van vergeefsche daden;
en toch zullen de grooten hen niet smaden
om het oud noodlot van hun vreemde harten.
In de drie laatste van deze regels rechtvaardigt hij zichzelf alweer, maar dat maakt de eerste regel niet ongedaan. Ik kan hier uiteraard slechts enkele punten even aanroeren van de vele die bij een uitvoeriger bespreking naar voren gehaald kunnen worden. In het algemeen echter nog dit, dat de negatieve gevoelens waaraan Roland Holst zich mede exalteerde, ontsprongen aan de in ver- | |
[pagina 100]
| |
drukking geraakte delen van zijn zieleleven, speciaal aan het menselijk gevoelscentrum dat bij hem ‘hart’ heet, en dat de inspinning ervan in de illusie der ruisende ondergangen, uiterlijk gerepresenteerd door het vers, daarom wel schijnbaar vrij goed kon slagen, maar nooit zó dat hij ook binnenin werd bevredigd. Hij zocht die bevrediging dan weer in een opvoering der exaltatie. Een karakteristiek gedichtje is ‘De Schuld’ uit ‘Voorbij de Wegen’ (I 250), waar hij het ‘ritselend verwijt’ van ‘de ziel’ niet alleen op ‘de mensch’ in het algemeen betrekt, maar ook heel direct op het eigen ik, dat hier weer de bron van zijn kennis wordt ook wat die anderen betreft, en dat vereenzelvigd wordt - met één van de slapende jongeren in Gethsémane. ‘De ziel’ wordt hier dus vereenzelvigd met Christus, en het schuldbesef, dat bij Roland Holst altijd al sterk Christelijk aandoet, hoe anti-Christelijk hij in theorie ook is, werpt in dit fel moment zijn bewuste minteken weg om een diepst symbool te zoeken waarin het zich kan uitdrukken. Een anti-Christelijke houding impliceert trouwens altijd een vastzitten aan het Christendom, waarbij de Christelijke symbolen vanzelf tot kernen worden waarom het schuldbewustzijn zich kristalliseert. Wij constateerden reeds een dergelijke uitlating in ‘Van Erts tot Arend’; wij zullen er ook vinden in sommige van de latere gedichten waarin de strijd een verbitterder karakter gaat aannemen. Deze zijn verdeeld over de bundels ‘De Wilde Kim’ (verschenen in 1925) en ‘Onderweg’; in deze laatste bundel dateren ze van omstreeks 1930, en daarbij sluiten zich, ook in tijd, de beide verhalen ‘Voorteekens’ aan. Een (eerste) kritieke periode dus, althans naar buiten, want innerlijk moet de situatie sindsdien steeds kritiek zijn gebleven. Een vroeger ongekend realiteitsgehalte, dat in het statisch einde zelfs geheel overheerst, bezit meteen al ‘Het Onweer’ uit ‘De Wilde Kim’, waar alle waan verschrompelt in schuldgevoel tegenover een dode, en de dichter tevergeefs probeert dat gevoel in te bedden in een romantische ondergangsstemming. Een nog grootser gedicht is ‘De Nederlaag’ (de titel, later ook door Bloem voor een bundel gebruikt, is karakteristiek voor Roland Holst's eerlijkheid). Hier treedt voor het eerst duidelijk de figuur van de dubbelganger op, een uit de literatuur sinds de Romantiek welbekende figuur, die verwant is aan het eigen spiegelbeeld. Bij Roland Holst vertegenwoordigt hij meestal het ideale ik, op momenten dat het reële ik daar ver beneden blijft, en hij is dan ondanks alle verschil in uiterlijk rechtstreeks te ver- | |
[pagina 101]
| |
gelijken met de engel bij RilkeGa naar voetnoot1). In ‘De Nederlaag’ verwijt de dubbelganger Roland Holst, dat hij ondanks zijn romantische gezindheid in ‘neerslachtigheid’, ‘berouw’ en ‘lust’ gelijk geworden is aan het vulgus dat zij beiden verachten. De consequentie inderdaad van elke romantiek, hier door de dichter meedogenloos blootgelegd, maar natuurlijk zonder dat hij er de oorzaak van doorziet. Het uiterlijk sterk romantische tweede gedeelte van het gedicht dankt zijn grootsheid juist weer aan deze onwrikbare achtergrond, die hij hals over kop ontvlucht (zelden is een bezeten vlucht zó meeslepend beschreven!), tot hij er in de spiegel opnieuw vlak vóór wordt geplaatst. Onderweg passeert hij - en in zijn verachting klinkt duidelijk de magnetische aantrekkingskracht door - de ‘vluchtberg van de zielsbevreesden’, Golgotha; die ongewenste lotgenoten trachten hem een ‘keuze’ op te dringen die hij niet wil doen, vandaar het bijna waanzinnig einde voor de spiegel. In ‘Van den Droom’ uit ‘Onderweg’, waarvan het slotgedeelte hiermee parallel loopt, spreekt hij van een ‘laatste keus’ die verlies of opstanding kon brengen, en die het hem onmogelijk bleef te doen: ‘de Spiegel of het Kruis.’ D.w.z. hij heeft gekozen, en wel ‘de Spiegel’, dat blijkt ook uit het hele verband hier, en hij zegt alleen maar, typisch romantisch, dat hij geen keus heeft gedaan omdat hij in zijn keus nooit heeft kunnen berusten, die immers nooit vrede heeft gebracht, doch slechts verdere verwarring. Onthullend in dezelfde zin is ook het slot van ‘Het Gouden Plein’, het tweede verhaal uit ‘Voorteekens’ (III 214-215): ‘Denkend aan hoe ik hem vroeger gekend had, een wel onstuimig, maar bezield en als zichtbaar gezegend wezen, zag ik naar hem zooals hij daar bij mij zat, een uitgeworpene, door eigen daden verwoest, en verschroeid door de onmogelijke droomen, die de bedreven daden hadden opgeroepen. Zijn trekken waren verteerd, uitgebeten inderdaad als door dat bitter goud waarvan hij had gesproken, maar zijn lange lippen trilden soms als bewogen door een leed, dat de vernieling van zijn hart overleefd scheen te hebben, een laat leed | |
[pagina 102]
| |
wellicht van de ziel, hemzelf nog nauw bewust, maar waarvan ik mij afvroeg of het hem eenmaal, ten doode vermoeid en weerloos als een stervend kind, niet neer zou leggen bij het Kruis, dat met de deernis van zijn open armen zoo velen den weg verspert naar dat voormenschelijk gebied, waar hij in doordrong, en dat hem uitwierp’Ga naar voetnoot1). Zulke aangrijpende, steeds weer op dezelfde wijze mislukkende pogingen om met zichzelf af te rekenen en zo aan de kerker van zijn ik te ontsnappen, vinden wij ook nog in ‘De Uitspraak’ uit ‘Onderweg’, in het prachtige slot van ‘De Afspraak’, in ‘Lilith’; ja de gehele bundel ‘Een Winter aan Zee’ is eigenlijk een langgerekte en in ‘vorm’ ingesponnen poging tot rekenschap, en juist de allerlaatste tijd zijn dergelijke pogingen weer in volle felheid te zien, in korte verzen gepubliceerd in Libertinage (Sept.-Oct. 1949) en De Gids (Jan. 1950). De hierboven uitvoeriger besproken passages uit ‘De Nederlaag’, ‘Van den Droom’ en ‘Het Gouden Plein’ worden volgens de gangbare ‘mystische’ opvatting behandeld door Victor E. van Vriesland in het boekje dat ter gelegenheid van Roland Holst's zestigste verjaardag is uitgegeven. Waartoe deze opvatting leidt wordt hier scherp gedemonstreerd; V.V. zegt o.m.: ‘Men late zich echter niet misleiden: een passage als dezeGa naar voetnoot2) wijst allerminst op een verstandelijken twijfel of een tweestrijd in de practijk. Zij beteekent voor Roland Holst slechts een hulpmiddel tot de bewustwording van zijn mystieken gevoelsinhoud. Zij is geen werkelijkheid doch symbool eener diepere, onzichtbare werkelijkheid. Wie haar te letterlijk neemt, vergeet dat het er, voor een zuiver inzicht in Holst's werk, niet op aankomt, de toevallige, individueele voorwaarden te kennen - voor ieder anders - die hem tot de waaktrance brengen, welke hem aan zichzelf ontrukt.’ Dit laatste zou ongetwijfeld juist zijn, als Roland Holst de mysticus was die Van Vriesland met alle geweld in hem wil zien. Waar hij er ongeveer het tegendeel van is, is een nagaan van zijn handel en wandel (natuurlijk niet van onbenullige particularia) dringend geboden, niet alleen terwille van een juist begrip, maar ook uit zuiver menselijk oogpunt. Van Vriesland'sGa naar voetnoot3) wegplatoniseren van juist de | |
[pagina 103]
| |
menselijke kanten in Roland Holst's dichterschap komt (nog afgezien van verdere onhoudbare consequenties) eenvoudig op een ontmannen van dit dichterschap neer. Gelukkig spreekt ieder woord van Roland Holst zelf een andere, ruigere, taal, die aangrijpender wordt naarmate men er meer naar luistert; het is mij, nu ik eenmaal uit de romantische traditie ben getreden, een raadsel, hoe men die stem juist in passages als de bovengenoemde, waar ze zó schor van wanhoop klinkt, eenvoudig niet hoort doordat de roep van het eigen verlangen sterker is. Overal waar Roland Holst's trots in angst en pijn wordt gebroken, klinkt zijn stem als een die groter is dan die van één mens alleen. Een ‘groter’ dat met geen enkele maat te meten valt, misschien zou men ook ‘onmiddellijker’ moeten zeggen of ‘intenser’, veel doet dit er niet toe; ik weet alleen dat er maar heel weinig verzen in onze taal bestaan die te vergelijken zijn met de simpele gedichtjes ‘In de Trein’, ‘Onverhoord’ en ‘Na Jaren’Ga naar voetnoot1). Breêro's ‘Geestich Liedt’ hoort daartoe, en enkele verzen van Henriëtte Roland Holst; er zijn nog wel enige voorbeelden, maar men is toch erg gauw uitgepraat. Roland Holst's heroïek, en ook het formaat van zijn dichterschap, liggen niet in zijn weidse gebaren, maar in deze capitulaties, waarin men voor het eerst een ‘genade’ van buiten aanwezig voelt. Een allesbehalve ‘genadige’ genade, en een die hem tegen wil en dank is opgedrongen, maar hij weet haar eerlijk en onbevangen te registreren. Hij heeft dan ook nooit regels geschreven die dieper in ons doordringen dan ‘O, hou mij vast vanuit de verte - ik ben toch immers niets alleen,’ met dat pijndoende rijm dat steeds maar als een hamerslag wordt herhaald; een gericht over zijn hele leven, waarin meteen dat leven al op een raadselachtige manier ‘voorbij’ is. En dan die andere: ‘tot er een glimlach om haar mond gaat komen / om trouw, bezonken uit zoo lange ontrouw;’ is het daar ook niet of er een heel leven in één punt samenvalt? En dat ‘voorbij’ en dat samenvallen zijn hier echt, geen romantische wensdromen. ‘Trouw, bezonken uit zoo lange ontrouw’ klinkt al niet meer als een herroeping, maar als een verrassende conclusie. Inderdaad heeft Roland Holst als romanticus steeds ‘ontrouw’ moeten zijn aan alles wat hij liefkreeg op zijn weg, ook aan de vrouwen die hij | |
[pagina 104]
| |
ontmoette. Met zijn leven heeft hij hier volkomen ingestaan voor zijn werk; hij is steeds, in al de hopeloze tegenstrijdigheden waar hij in verward raakte, consequent geweest, een man uit één stuk; is dit geen vorm van ‘trouw’? En zou die ‘trouw’ mogelijk zijn geweest zonder een trouw die nog dieper lag, en waarop deze versregel zinspeelt, een trouw van het hart, een morele integriteit, die nooit geschokt werd, welke verre banen hij door zijn eerlijkheid zelf ook werd opgedreven? Is zijn ‘ziel’ geen droom geweest van datzelfde ‘hart’ dat daarna zo onder dit najagen van de ‘ziel’ heeft moeten lijden? Onder deze gezichtshoek komt er ineens een treffende overeenkomst bloot tussen hem en Henriëtte Roland Holst, die de directe gevoelens van haar hart ook zo lang onder de voet heeft doen lopen door de uit datzelfde hart voortgekomen geluksdromen met hun consequenties. ‘O, hart op de vreemde zee - golf, die niet kan breken...’ heet het in ‘Oud Lied’ uit ‘Voorbij de Wegen’ (I 199), en in het in 1942 geschreven ‘Oud Verhaal’ (II 157-159) staat over een in zijn onmenselijkheid geschilderde ideale dubbelganger: Want hij vond in mijn bloed behagen,
in mijn wilde ziel gewin -
Maar mijn hart kon hij niet verdragen
om de murwe mensch erin.
‘Op dat hart na zijn wij gelijken’
zoo sprak hij, die laatste keer.
Toen ik in den morgen ging kijken
was hij er niet meer.
Daarom is mijn hart nooit ontloken,
maar in zijn woord verstard.
Nu kwam zij, door hem gebroken,
met haar beroep op dat hart.
Van die verstarring is veel waar, maar het is gelukkig niet waar dat het ‘hart’ bij Roland Holst ‘nooit ontloken’ is; het is in de verdrukking altijd blijven leven, al kwam het ook niet vaak meer zo weerloos aan de oppervlakte als in de bundel ‘Verzen’, waar de ‘ziel’ zich immers pas begon af te scheiden. En er is niet alleen meer normaal menselijk gevoel, maar ook meer argeloze wijsheid in de beknelde romanticus Roland Holst overgebleven dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Hij verlangt niet alleen naar het kind terug dat hij is geweest - aan dat algemeen romantische verschijnsel hebben wij bij hem een aantal van de mooiste gedich- | |
[pagina 105]
| |
ten te danken - maar hij is ten dele ook kind gebleven in die zin, dat enkele direct sprekende wonderen nooit geheel voor hem verloren zijn gegaan. ‘Iedere boer weet, dat een boom niet alleen uit den grond komt maar ook uit het licht en uit de wolken,’ zegt hij aan het begin van een betogend stuk (IV 135), en hij geeft daarmee een stuk wijsheid prijs die bij hem dieper zit dan het betoog en ook dan de romantische exaltatie - en die hem zijdelings met zijn medemensen verbindt, inderdaad met iedere boer. Aan het slot van een stuk waarin hij tot zeer pessimistische conclusies inzake de mens en zijn levensmogelijkheden is gekomen, staat: ‘Doch wellicht zal alles wat hier geen zinnen, of geen bewuste zinnen, heeft - alles wat geworteld is en het landschap maakt - een macht blijken te bezitten die geneest, en is er, op onbegrijpelijke wijze, een troost, een hoop misschien, in het beeld van een onwetend kind, dat onder een boom, in gras en bloemen, met de dieren speelt’ (IV 174; vgl. ook het prachtige middenstuk van het gedicht op Du Perron en Ter Braak). Ondanks het ‘wellicht’ en het ‘misschien’ waarin hij ook elders vaak zijn twijfel doet blijken, is in het hier geciteerde fragment wel degelijk een reële troost aan het woord, een grond van zijn wezen die wij als het uitgangspunt van zijn romantische gevoelens mogen beschouwen, maar die ook het uitgangspunt vormt van iedere verstandelijke ontwikkeling die in mensen mogelijk is. Hoe dichter men bij die voedingsbodem blijft of die weer weet te benaderen, hoe zuiverder en ‘opener’ de gevoelens worden, en hoe gezonder en nuchterder het oordeel. Roland Holst toont herhaaldelijk een eenvoud van gevoel en een instinctieve zuiverheid van oordeel die uit die grond moeten voortkomen; meestal worden ze gauw weer verdrongen door romantische gevoelens en redeneringen, maar ze zijn er onmiskenbaar. Zijn hele heimwee naar een tijd waarin dichter en gemeenschap nog in een organisch verband met elkaar stonden verwijst, hoe romantisch verwrongen het ook is, tenslotte naar deze basis. Een prachtig voorbeeld van een geheel ongestoord blootkomen ervan biedt zijn nog vrij recente stukje ‘Na een bezoek aan Totius’, 2 1/2 bladzijde waarvoor ik graag de hele Deirdre cadeau zou willen geven, hoe mooi ik die in zeker opzicht ook vind. Een stille, onopzettelijke eenvoud plaatst hier alles in een helder, koel en toch mild licht, en de schrijver komt tot de vanzelfsprekende, voor hemzelf niet eens pijnlijke conclusie: ‘Het was mij als het gegeven teeken van een inkeer, waarin de barre wereld niet ontvlucht was, maar bezworen.’ Natuurlijk komt hij dan ook | |
[pagina 106]
| |
even tot de vraag: ‘Zou een evenwaardige inkeer in mijn land nog mogelijk zijn voor een, die het geloof van dezen dichter niet meer kan deelen?’ Een vraag die hij al tientallen keren vol wrok ontkennend had beantwoord, maar die hij toch nooit had kunnen ophouden te stellen, en die hier zichzelf stelde, meer als verwondering dan als vraag, en al bijna als een vervulling. ‘Blij dat God weer zonder wrevel kan beminnen / kijkt de vriendelijke maan naar binnen,’ heeft Roland Holst vroeger eens in een dergelijk moment geschreven, toen hij een kind zag slapen (I 203). Hij heeft alleen maar niet, zoals de mystici, ontdekt, dat God altijd ‘zonder wrevel kan beminnen’ als de mens zijn wrevel en zijn trots maar thuis weet te houden; langs de weg van ‘Het Gebed van den Harpspeler’ bereikt men hem evenmin als door het daar verworpen ‘vermetel streven ten zetel’: er zijn ook subtieler vormen van ‘wereldsheid’ dan die welke ‘koningen’ eigen zijn, en Roland Holst's verbeelding zwerft niet voor niets zo graag bij ‘koningen’ in de buurt! Toch hielden wij in het begin van dit opstel, bij onze categorische ontkenning dat deze dichter een ‘mysticus’ zou zijn, een kleine slag om de arm. Rilke laat zijn Malte Laurids Brigge zeggen: ‘Nur ein Schritt, und mein tiefes Elend würde Seligkeit sein. Aber ich kann diesen Schritt nicht tun.’ Zo is het met Roland Holst ook, en af en toe doet hij ook die stap onbewust en vanzelf. Er is hierin niets dat hem principieel van de meeste gewone stervelingen onderscheidt. Het lijkt ons dan ook de vraag of wij hier wel van ‘mystiek’ moeten spreken, al kan het desnoods, en ook of wij in de toekomst dat woord überhaupt nog wel moeten gebruiken, dat door zijn verleden altijd een lichte bijklank van geheimzinnigdoenerij behoudt, terwijl de zaak waar het om gaat niet vreemder is dan wat ook in het leven. Wij hebben vroeger al gezegd dat de echte mystiek niet ver van de humor afstaat. Een plechtig bezwerende toon, die in het werk van Roland Holst vrij veelvuldig voorkomtGa naar voetnoot1), past er niet bij. Volgens het getuigenis van zijn vrienden bezit Roland Holst in het | |
[pagina 107]
| |
dagelijks leven heel wat humor, en af en toe komt die ook in zijn werk wel even om de hoek kijken, bv. in ‘Borrelpraat’ (Libertinage Jan.-Febr. 1949). Ook dan is hij in de buurt van zijn levensbasis; ja zelfs late en heel mooie verrassingen van prilromantisch karakter, zoals ‘Een Winterdageraad’ en ‘De Eenhoorn’, moeten aan dat ondanks alles levend gebleven contact met de eigen oorsprong worden toegeschreven. Alleen al het feit dat wij leven maakt trouwens dat wij het nooit helemaal kunnen verliezen, en daarom heeft Roland Holst ook nooit in het minst identiek kunnen worden met de plaatjesachtige caricatuur die zijn romantisch gezinde bewonderaars van hem hebben gemaakt. De romantiek heeft ook hier weer in haar doorwerking een averechts resultaat opgeleverd! Wij hebben een paar maal over Roland Holst's trots gesproken, en zojuist de ‘plechtig bezwerende toon’ genoemd die zijn werk vaak eigen is. Dit zijn eigenschappen die passen bij een profeet van enigszins verdacht allooi, en daar heeft Roland Holst in zijn werk inderdaad iets van; het is dan ook geen wonder dat hij is gestraft met een schare volgelingen die in hem een soort Krisjnamurti zien, en die een verspreide ‘leerzaal’ van de ergste soort vormen. Het is echter eigenaardig dat deze profetenhouding bij hem beperkt is gebleven tot zijn werk (en dan nog maar tot een deel ervan, waar men tenslotte ook doorheen leert zien); ze is nooit overgeslagen naar zijn leven, zoals bij Stefan George, en daardoor heeft hij persoonlijk veel van zijn ‘onschuld’ weten te bewaren. Ik ben er dan ook van overtuigd dat hij de laatste zal zijn om met de bewieroking in te stemmen, waarvan de geuren toch wel af en toe zijn neus moeten bereiken. Hij is daar ronduit te goed voor, evenals voor valse bescheidenheid. Franz Werfel zegt in zijn ‘Zwischen Oben und Unten’: ‘Das echte Talent erkennt man weniger in seinen erstaunlichen Anlagen als in der selbstlosen Fähigkeit, die überlegene Leistung eines Andern glühend zu verehren. Das ist die Noblesse der Ebenbürtigkeit.’ Juist deze gave om met onvertroebelde vreugde naar anderen te kunnen luisteren bezit Roland Holst in buitengewone mate. Daardoor is zijn stuk over Leopold, afgezien van de zwaar romantische inleiding, tot een van de ontroerendste getuigenissen geworden van wat een dichter ooit in een andere dichter heeft gevonden, en tevens tot een van de beste analysen van dit werk. Maar hij bepaalt zich in dit opzicht niet tot wat hij als ‘groter’ ziet dan zichzelf, want hij voelt heel zuiver dat ‘groot’ of ‘klein’ hier niet de | |
[pagina 108]
| |
belangrijkste onderscheiding is (IV 271). Het gaat er voor hem tenslotte om, of een dichter het vermogen heeft ‘bij zijn papier met zichzelf alleen te zijn,’ of hij ‘wezenlijk’ is, en wat hij daarmee bedoelt heeft hij helder en principieel onaantastbaar uiteengezet in ‘Drie Gedichten’ (IV 200-201). En directe verwantschap met eigen werk, bij zovelen helaas een criterium, doet voor Roland Holst dan ook weinig ter zake. In ‘Eigen Achtergronden’ tekent hij zichzelf als een ‘gelovige’, maar hij constateert daarbij meteen: ‘Ook de ongeloovige kan dichter zijn; hij is het dan door wat hij niet bewust ervaart, en bewust ontkent: ten spijt dus van zijn zelfbewustzijn. Daarom is hij het soms zo goed.’ Deze ondogmatische argeloosheid heeft stellig ook zijn vriendschap met Ter Braak en Du Perron mogelijk gemaakt, die bezegeld is met het onvergetelijkste herdenkingsgedicht dat in onze taal is geschreven. Ook het stukje over Totius getuigt ervan, en zijn recente getuigenissen bij het jubileum van Henriëtte Roland Holst. Wij wezen reeds op de innerlijke verwantschap, ondanks de zeer evidente tegenstelling, tussen hem en zijn tante; in háár zag hij ook de strijd om een verzoening van droom en daad, die hijzelf in verbittering vroeg had opgegeven, maar waarnaar hij steeds het heimwee had behouden, voortgaan: ‘Zij bracht de tijd, waarin zij werd geboren, het offer van haar eigen ruimte: zwaarder offer kan liefde niet brengen’ (Het Boek van Nu, Dec. 1949). Het klinkt half als een stil verwijt, en half als een bekentenis van eigen tekortschieten. Ook deze strijd zal tenslotte wel in hem voortgaan tot het bittere - of zachte - einde. Roland Holst heeft zich dunkt mij het recht verworven met Rilke te zeggen: ‘Ich habe den Ehrgeiz gehabt, mein ganzes Vermögen in eine verlorene Sache zu stecken, andererseits aber konnten seine Werte nur in diesem Verluste sichtbar werden,’ en: ‘Diese Aufzeichnungen, indem sie ein Mass an sehr angewachsene Leiden legen, deuten an, bis zu welcher Höhe die Seligkeit steigen könnte, die mit der Fülle dieser selben Kräfte zu leisten wäre.’ Het is de vraag of die ‘Seligkeit’ ooit in Roland Holst zal doorbreken, want ze mag alleen van binnenuit komen (zij het misschien als antwoord op tekenen van buiten); dit is de kale maar fundamentele les die ook uit zíjn werk te leren valt. In de grond van zijn ziel is ze aanwezig, en daar zijn ‘mislukking’ en ‘vervulling’ tenslotte ook identiek. |
|