Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Open brief | |
Waarde Heer GompertsAangezien ik de wijding van mijn eerste schooldag inderdaad nooit te boven ben gekomen, en ook nooit heb willen komen, noch die van mijn eerste studentendag (om van mijn laatste, die met een Eed gepaard ging, maar te zwijgen), zal ik moeten voortgaan met u kapittelend toe te spreken, wanneer dit mij schikt en u niet noemenswaard schaadt. Ik herhaal dus - om van dit punt meteen af te zijn - dat u van de leer van Freud, al of niet moedwillig, een caricatuur hebt geleverd, en dat het niet ‘leuk’ is om daar nog prat op te gaan ook, waarbij u hoogstens op handgeklap verdacht kunt zijn van lieden, die wij heiden verachten. Van ‘een ziektebestrijding met de ziekte zelf’ is bij Freud geen sprake; de ziekte is de neurose; het ‘Oedipuscomplex’ is geen ziekte, aangezien alle gezonde individuen dit ‘complex’ hebben, dat alleen in bepaalde gevallen, en dan nog veronderstellenderwijs, de oorzaak van stoornissen kan worden. Wordt een niet-virulente bacteriesoort in uw mondholte virulent, dan kan zij u ziek maken, maar is daarom nog niet zèlf tot een ‘ziekte’ geworden (de bacteriën zijn dan zelfs ‘gezonder’ dan ooit). Een echte ‘homeopathische’ bestrijding van de neurose zou b.v. zijn de neuroticus het gezelschap van neurotici aan te bevelen; ik loochen niet, dat deze eigenaardige methode succes kan hebben, maar men vindt haar niet bij Freud. Ik laat mij niet wijsmaken, waarde heer Gomperts, dat u bij het gebruik van de term ‘cafard’ alleen maar aan ‘onbestemde’ onlustgevoelens zou hebben gedacht. Zoo ja, dan had u noch Freud noch Sartre erbij mogen halen, want kennelijk gaan zij uit van een evident geestelijk lijden. Daarvan zijn ‘concrete pijnen, etc.’ vaak genoeg de oorzaak, hetgeen er reeds op kan wijzen, dat een scheiding zooals u aanbrengt volkomen irreëel is. De ‘cafard’ heeft oorzaken, die dieper liggen, ook al ontveinst men ze zich. Door die scheiding aan te brengen en vol te houden maakt men van de ‘cafard’ niet meer dan een onbeduidend oppervlakteverschijnsel. Het mensdom onderhevig te achten aan cafard én aan biologisch ‘lijden’ dat nu eenmaal onvermijdelijk is (in deze opvatting steekt ook reeds een goed deel bagatelliseering!), zonder dat beide elementen iets met elkaar te maken hebben, lijkt mij een dwaze constructie. | |
[pagina 50]
| |
Dat uw jager niet alleen de ‘cafard’ (in engere zin), maar ook het lijden tot een belangrijke hoogte overwonnen heeft, blijkt uit de laatste volzin op pag. 297 van uw boek Jagen om te leven. Het boek van Jeanson heb ik niet gelezen, alleen zijn artikel. Het boek noemde ik bij wijze van ‘recommandatie’ (ik trof de titel aan in Existentialisme van Redeker). Uw argumentatie over de prettige onarrogantie heb ik niet kunnen volgen. Mijn stelling was, dat het voor een z.g. pessimistische philosofie pleit, wanneer de schepper ervan geen isegrim is. U maakt ervan, dat alle welgemutste lieden een onaantastbare philosofie achter zich hebben. Wat moet ik hier wel van denken? Mijn woorden ondergaan ware salto-mortales onder uw pen. Dat bij u alle lezers van keukenmeidenromans geen echte keukenmeiden zijn, was mij niet ontgaan, en ik zie niet in, in welk opzicht ik van ‘slecht lezen’ blijk heb gegeven. De persoon van de lezer(es) heb ik geheel in het midden gelaten. Ik kwam vooral op tegen het woordje ‘misschien’ (pag. 278 van uw boek), alsof u werkelijk in onzekerheid verkeerde, of de beide verschijnselen soms niet op één niveau te stellen waren. Dat Nietzsche ‘van majeurgevoelens’ uitgaat, lijkt mij onjuist, zijn verhouding tusschen gezondheid en ziekte, zooals u die beschrijft, twijfelachtig. Maar men kan Nietzsche zoo gemakkelijk tegen zichzelf citeeren, dat een dispuut weinig zin heeft. De ‘boodschap’ van Huis Clos interesseert mij niet, in het bedoelde verband. Ik zocht alleen te bepalen wat het effect op de toeschouwer moet zijn, in overeenstemming met uw uitgangspunt: de Grieksche tragedie. Deze geeft geen ‘tractaatjes’, maar dit doet Sartre evenmin, behalve voor degenen, die het stuk zien met L'Etre et le Néant in de hand. Men kan het tooneelstuk ondergaan als een zelfstandig kunstwerk. Dat ik mijn boek gaarne zou zien vernietigen (niet: gaarne zou willen vernietigen), en er toch voor wil vechten, berust o.a. hierop, dat ik al mijn boeken voor verbetering en critiek vatbaar acht; d.w.z. bóven een zekere critische limiet zijn ze het vernietigen waard, daaronder handhaaf ik ze. Dit lijkt mij een normaal standpunt, al wordt het zelden in het openbaar beleden. Dat men het bewuste boek tot dusver niet heeft kúnnen vernietigen, is voor mij zoowel een bron van teleurstelling als van ‘zelfverheffing’. Waaruit blijkt, dat ik ‘alleen sexueele hartstochten op het oog heb’? U zegt omdat ik de hartstocht voor bridgen niet au sérieux neem. Misschien was dit laatste een fout; misschien kan men een beroerte krijgen van enthousiasme onder het bridgen. Maar waarom heb ik niet evenzeer aan de agressieve hartstochten kunnen denken? Dat ik op de sexualiteit doorging, was door úw toedoen, meneer Gomperts, geprikkeld als ik was door uw orgiastische fantasieën, ik bedoel agressief geprikkeld (u van uw kant was weer geprikkeld door mijn boek, maar dat was juist uw fout). De betrekkelijk onbevredigbaarheid van de sexueele behoefte (voor sommige lieden) levert voor mij alléén een argument ‘tegen de sexualiteit’ binnen de grenzen van het religieuze, waarover toevallig mijn boek ging. De onbevredigbaarheid van de religieuze behoefte daarentegen telt voor mij niet mee als een argument vóór de religie, in de eerste plaats omdat ik voor de religie geen argumenten heb willen zoeken, in de tweede | |
[pagina 51]
| |
plaats omdat ik die betrekkelijke onbevredigbaarheid alleen als feit heb willen constateeren. In deze alinea van uw artikel komen nog meer onjuiste opmerkingen voor; de meest onjuiste is uw advies van een grootere ‘onbevangenheid’ aan mijn adres. Ik vraag! Wie is ‘onbevangener’, de man die de vroolijke monniken van Medmenham als religieuze ‘voorbeelden’ introduceert, of degene die het ascetisme beschrijft, zonder de asceten coram publico toe te juichen? ‘Défaitisme tegenover de hartstochten' is een zonderlinge term ten aanzien van een publicatie, waarin het strijden tegen de hartstochten een niet onbelangrijke plaats inneemt. ‘Défaitisme tegenover de menschelijke relaties’ klinkt vreemd in de ooren van iemand, die een groot gedeelte van deze zelfde publicatie wijdde aan de sociale relaties onder het gezichtspunt van de religie. Duurzame genegenheid, vriendschap, levenskunst en avontuur hebben in eerste instantie niets met religie te maken, vandaar dat u ze (al of niet) in De Toekomst der Religie zult missen. Over navelstaren heb ik niet geschreven, noch over zuurkoolstank, onaneeren, geestelijke wellucht, ik bedoel wellust (dit is werkelijk een tikfout); en ik zál er niet over schrijven, en ik zal ook niet zoo hinderlijk de woorden van anderen verdraaien als u dat doet in uw repliek. Met de meeste hoogachting,
S. VESTDIJK | |
Zeer geachte heer Vestdijk,U beklaagt zich, dat uw woorden ware salto-mortales ondergaan onder mijn pen en dat ik ze hinderlijk verdraai. Ik kan u alleen de verzekering geven, dat dit gebeurt zonder enige opzet mijnerzijds en dat ik daarom geneigd ben aan te nemen, dat u, die niet alleen mijn woorden maar zelfs mijn gedachten verdraait, even argeloos te werk gaat als ik. U laat zich niet wijs maken, dat ik bij het gebruik van de term ‘cafard’ alleen maar aan onbestemde onlustgevoelens zou hebben gedacht. Maar dat is toch de betekenis van het woord ‘cafard’, waarde heer Vestdijk! Ik heb het woord niet alleen in die gangbare betekenis gebruikt, maar ik heb er mijn hele theorie op gebaseerd. Het is uw goed recht om die theorie onzin te vinden. Het is uw goed recht om de waarde van mijn uitgangspunt te bestrijden. Maar het is niet uw goed recht om het lijden van een kankerpatiënt, dat niets met het begrip ‘cafard’ te maken heeft, binnen te smokkelen en dan, als ik u terechtwijs, te verkondigen, dat u zich niet laat wijsmaken, dat ik bij de term ‘cafard’ niet aan dingen heb gedacht, die juist niet ‘cafard’ zijn. Dat die cafard, die het onlustgevoel is, waarmee de mens zich van het dier onderscheidt, tóch geen onbeduidend oppervlakteverschijnsel is, zoals u nu uit mijn gebruik van die term wilt concluderen, is juist een van de problemen, die ik onderzocht. De cafard variëert van een klein onbehagen tot angst en wanhoop, die ik in dit essay inderdaad ‘bagatelliseer’, om te trachten deze verschijnselen vanuit een ander standpunt - het evolutionair-biologische - te bezien. Ik vind het best, indien u mijn hypothese (‘aanpassingsmoeilijkheid bij de overgang | |
[pagina 52]
| |
naar het menselijk stadium’) verwerpt, - ik bewijs hier inderdaad niets - ik heb er geen bezwaar tegen, indien u aantoont, dat mijn grondstellingen niet voldoende zijn om tot mijn conclusie te voeren, ik kan ook een kritiek op die grondstellingen aanvaarden, maar dat u weigert te geloven, dat ik met mijn woorden bedoel wat ik er mee zeg, dat gaat mij te ver. Dan had u beter gedaan een polemiek niet te beginnen, waarin men nu eenmaal op woorden aangewezen is. Wilt u overigens, dat ik u tot in détails weerleg? Uw beroep op de laatste zin van p. 297 van mijn boek gaat niet op: mijn jager heeft ‘het lijden’ niet overwonnen. U moet dat zelf gevoeld hebben, want u concludeert: dat hij het tot een belangrijke hoogte overwonnen heeft. Inderdaad, tot de hoogte van de ‘cafard’, van dat ‘geestelijke lijden’ dus, dat iets anders is dan het ‘lichamelijk lijden’. Ik heb inderdaad van de leer van Freud een caricatuur gemaakt, maar niet zonder daarin door de praktijk van de psycho-analyse te zijn voorgegaan. Een goede verstaander - hetgeen u niet hebt geprobeerd te zijn - zou begrepen hebben, dat mijn bezwaren zich tegen die praktijk richtten. Tegen de praktijk van het werkelijk maken van alle mogelijke pijnen, zoals ik schreef. Ik ken verschillende gevallen van jongelieden, die geen andere neurose hadden, dan het onbestemde onlustgevoel en wier analyse het gevolg heeft, dat het beetje muziek dat in hen zat, eruit geanalyseerd wordt en dat er even ongelukkige, maar sociaal functionnerende ambtenaartjes overblijven. Natuurlijk bedoelde ik met het Oedipus-complex niet die hypothetische constructie, die wij allemaal zouden hebben, maar de er op gebaseerde ‘stoornis’, waarbij ik in het midden wil laten, waar de grens met de neurose ligt. U weet ongetwijfeld beter dan ik, dat die grens niet altijd scherp te trekken is en u weet even goed als ik, dat ik in dezelfde adem, waarin ik het Oedipus-complex noemde, sprak van een neurose die men nodig heeft. Uw mededelingen over het verschil tussen complex en neurose zijn hier dus niet op hun plaats en de bacteriën in mijn mondhoek hebben zozeer de cafard (zonder ernstig lijden overigens) dat zij verzoeken niet in de kwestie te worden betrokken. Van ziekte-bestrijding met de ziekte zelf, zegt U, is bij Freud geen sprake. U kunt met hetzelfde aplomb beweren, dat van siberische verbanningskampen bij Marx geen sprake is. De juistheid van deze mededelingen wordt slechts geëvenaard door hun irrelevantie. Uw stelling was, dat het voor een z.g. pessimistische filosofie pleit, wanneer de schepper ervan geen isegrim is. Ik maakte daarvan, zegt u, dat alle welgemutste lieden een onaantastbare filosofie achter zich hebben. Daaruit zou blijken, dat uw woorden salto-mortales maken onder mijn pen. Maar uw woorden maken, om te beginnen, salto-mortales onder uw eigen pen. Wanneer was er sprake van een pessimistische filosofie? Wij waren het toch eens over de cafard-overwinnende werking van het sartrisme? U verdraait dus niet alleen mijn, maar ook uw eigen woorden door nu van een pessimistische filosofie te spreken. U spreekt van een z.g. pessimistische filosofie. Moet ik uit dit z.g. afleiden, dat U niet uw eigen opvatting van die filosofie bedoelt, noch de mijne, maar misschien die van een derde? Maar is dit niet de verwarring ten top voeren, dat u nu uw bestrijding van mijn stuk verdedigt met de bestrijding van | |
[pagina 53]
| |
misvattingen van z.g. anderen? Zelfs als u zich hier weer op het brede zijpad der irrelevantie begeven hebt, lijkt uw stelling, dat het niet-isegrim zijn van een filosoof voor zijn filosofie pleit, tot de conclusie te leiden, dat de welgemutstheid van een denker een criterium kan zijn voor de juistheid van zijn gedachten. U bent mij het existentialisme gaan aanprijzen als een medicijntje, als hoedanig ik het juist beschreven had en mijn stelling, dat het behalve een medicijntje een rammelende scholastiek is, bestrijdt u met te zeggen, dat het zo'n uitstekend medicijntje is. Het is mij nog steeds niet duidelijk geworden, waaraan ik uw ‘scheer je weg’ en uw ‘godverdomme’ te danken heb. Ik veronderstelde, dat het aan slecht lezen lag en dat u meende, dat ik u als lezer van Sartre voor keukenmeid had uitgemaakt. Dit blijkt niet het geval te zijn, maar het is nu het woord ‘misschien’, waardoor u verklaart dat u ‘des duivels’ geraakt bent. Alsof ik werkelijk in onzekerheid verkeerde, zegt u, of de verschijnselen sentimentalisme en existentialisme op één niveau te stellen waren. Inderdaad. Ik verkeer nog steeds in die onzekerheid. Het is mij zelfs nog niet duidelijk geworden, of u dat zo boos maakt ter wille van het sentimentalisme, dat bewonderaars had, zoals ik schreef op p. 276 onder de grootste geesten van de 18de eeuw: Diderot, Rousseau, Johnson, Goethe, Voltaire; of ter wille van het existentialisme dat u onder zijn bewonderaars telt. Ik geloof werkelijk niet, dat mijn ‘misschien’ denigrerend was naar een van beide kanten. De boodschap van Huis Clos interesseert u niet. U wilde alleen bepalen wat het effect op de toeschouwer moet zijn. Weer maken uw eigen woorden salto-mortales onder uw pen. U schreef n.l., dat u als toeschouwer een bepaalde overtuiging kreeg en dat u er van overtuigd is, dat dat Sartre's bedoeling geweest is (Libertinage II, 5, p. 379). Toen vielen voor u boodschap en effect samen. Nu interesseert u de boodschap niet meer. Het valt mij moeilijk dit nog een eerlijke manier van polemiseren te noemen; maar ik ga zo niet door. Het is wel duidelijk, dat uw woorden even prikkelend op mij werken als de mijne op u; dat u even sterk de indruk hebt, dat ik met slimmigheidjes uw woorden verdraai, als ik, dat u hetzelfde doet met de mijne. Omdat ik van mijn eigen goede trouw overtuigd blijf, moet ik wel concluderen, dat het perspectief van de polemiek meebrengt, dat beide partijen de overtuiging krijgen, dat de ander zijn woorden verdraait, verkeerd leest en nog maar nauwelijks te goeder trouw is. Het spijt mij daarom, dat dit gevecht over detailkwesties, dat ik in mijn antwoord geprobeerd had te herleiden tot een formulering van verschillende uitgangspunten, door u in het spoor van de detailkwesties is teruggebracht. Ik kan dan ook over de punten, die u verder te berde brengt, alleen maar spreken zonder mijn verbazing over de draai, die u aan deze geschillen geeft, te verhelen, terwijl ik tegelijkertijd besef, dat de polemische trance bij mij even werkzaam kan zijn, als zij bij u moet zijn geweest. Dat u de vernietiging van uw boeken boven een critische limiet ‘dankbaar zou begroeten’, terwijl u ze eronder handhaaft, lijkt mij niet het normale standpunt, waarvoor u het houdt, maar het meest abnormale, dat zich denken laat. U moet dus, redeneer ik voort op mijn doordrijverige ma- | |
[pagina 54]
| |
nier, verlangen naar hun vernietiging op hoog niveau; beseffen, dat zij niet deugen op hoog niveau. Dat hoge niveau kunt u zelf niet bereiken, want anders zoudt u uw eigen boeken op dat niveau geschreven of verbeterd hebben. U hebt ze geschreven, neem ik aan, op uw hoogste niveau. Maar dat betekent ook, dat u het hogere niveau niet als zodanig zoudt herkennen en dat uw verzekering, dat u ze boven een zekere critische limiet het vernietigen waard vindt, een gratis verzekering is die tot niets verplicht en die een aantoonbaar zelfbedrog inhoudt. Dat men het bewuste boek tot dusver niet heeft kúnnen vernietigen, is voor u zowel een bron van teleurstelling als van ‘zelfverheffing’, voegt u daaraan toe, blijkbaar zonder in te zien, dat Ina Boudier-Bakker ongeveer hetzelfde zou kunnen beweren over haar ‘Vrouw Jacob’, nadat Ter Braak had aangetoond, dat zij het grotendeels van een ander had overgeschreven. U was agressief geprikkeld door mijn orgiastische fantasieën, schrijft u en daarom ging u op de sexualiteit door. Van uit mijn perspectief gezien, is dit een ergerlijke verdraaiing van mijn woorden. Ik heb geschreven, dat er duizend maal meer ‘gezondheid’ is in phallus-cultussen en Priapus-diensten dan in de kluizenaars-trucjes van asketen en ik heb verder opgemerkt, dat religie vaak genoeg met erotiek samengaat. Uw volgeling Sierksma heeft gemeend, dat hij mij op die grond een ‘phallus-zwaaier’ mocht noemen en u schuift mij ‘orgiastische fantasieën’ in de schoenen. Intussen was u het, die als eerste en enige denigrerend hebt gesproken over dat naar de omvang te verwaarlozen onderdeel van het lichaam van de natuurlijke mens. U was het, die beweerd had, dat deze mens zich liever met alles verenigde dan met een vrouw. U had de vergelijking tussen de mystieke askese en de sexualiteit aan de orde gesteld. Indien ik de sexualiteit dan duizend maal gezonder noem, betekent dat allerminst, dat ik er zo'n belangrijke plaats aan toeken, als verdraaiers van mijn woorden beweren. Voor deze slechte lezers verwijs ik naar p. 296 van mijn boek, waar bij het door mij geschetste beeld van de jagers is aangetekend: ‘Zij zullen niet kuiser zijn dan hun bezigheid vereist’, waarmee duidelijk gezegd is, dat hun bezigheid een zekere mate van kuisheid nodig maakt. Dat uw geprikkeldheid mijn fout was en mijn geprikkeldheid ook mijn fout, vind ik een van de amusantste excessen van de polemische trance, waarin iemand kan verkeren. Ook om uw argument tegen de sexualiteit ‘binnen de grenzen van het religieuze’, nadat u in uw boek zoveel woorden hebt vuilgemaakt om uit te leggen, hoe ‘totaal’ dat religieuze wel is, hoe het hier om de ‘totale’ mens gaat en om zijn verhouding tot ‘Alles’, heb ik moeten lachen. Dat religieuze kreeg plotseling grenzen en buiten het religieuze gaat een argument, dat er binnen geldt, blijkbaar niet meer op. Op uw vraag over de onbevangenheid kan geantwoord worden, dat niemand de monniken van Medmenham als religieuze ‘voorbeelden’ heeft geïntroduceerd. Ik heb deze heren genoemd als voorbeelden van het samengaan van religie en sexualiteit, wat heel iets anders is dan ‘religieuze voorbeelden.’ U hebt de asceten niet coram publico toegejuicht, zegt u, maar binnen de grenzen van het religieuze natuurlijk hebt u toch wel zo iets gedaan: ‘dat de evolutie naar een wereldomvattende religie van | |
[pagina 55]
| |
Boeddhistische stempel mij persoonlijk wenschelijk voorkomt...’ (Toekomst der Religie, p. 319). Neem het Boeddhisme... dat sexuele onthouding hier een eerste voorwaarde vormt tot het bereiken van het religieuze doel, daarover laten de desbetreffende voorschriften ons geen ogenblik in twijfel.’ (T.a.p. p. 343). Tot zover over de onbevangenheid. ‘Défaitisme tegenover de hartstochten’ vindt u een zonderlinge term, er van uitgaande, dat ‘tegenover’ betrekking heeft op de vijand. Men kan een collaborateur heel goed beschuldigen van ‘défaitisme tegenover het vaderland’ of ‘défaitisme tegenover de vrijheid’, terwijl hij toch zo dapper meedoet aan de bestrijding daarvan. ‘Défaitisme tegenover de hartstochten’, d.w.z. het niet willen beantwoorden aan het beroep, dat de hartstochten op iemand doen, is zo'n zonderlinge term nog niet. U vat trouwens in dezelfde zonderlinge zin de omschrijving ‘défaitisme tegenover de menselijke relaties’ op. Misschien mag ik zonder woordverdraaiing opmerken, dat ‘sociale relaties’ nu juist precies iets anders zijn? Dat u niet over navelstaren hebt geschreven, wist ik, en ik heb het ook niet beweerd; dat u er niet over zult schrijven, verheugt mij. Maar dat u meent, dat u de woorden van anderen niet hinderlijk zult verdraaien, laat zien, hoe diep u in onze polemische duisternis bent verdwaald.
Met gevoelens van hoogachting,
H.A. GOMPERTS | |
Wentinck's wrok en Willink's werkelijkheidGa naar voetnoot1)In Libertinage II van de jaargang 1949 schreef Willink, naar ik meen op verzoek van de redactie, iets over zijn eigen ontwikkelingsgang als schilder. Dat is in Nederland een ondankbare onderneming, zoals wel blijkt uit de reacties van Ch. H. Wentinck en W.J. Rozendaal in Libertinage V. Over het stukje van de laatstgenoemde zal ik verder niets zeggen om de eenvoudige reden, dat ik er alleen maar van begrijp hoe onbehoorlijk het is. Willink stelde een duidelijk vraag: ‘Waarom zijn de schilders “van een nieuwe werkelijkheid” er toe gekomen het reeds erkende nieuwe schilderen vaarwel te zeggen?’ en hij vervolgt dan: ‘Wanneer ik mij er toe zet, mijn eigen “omgekeerde” ontwikkeling te beschrijven, dan ligt hierin, dunkt mij, reeds een, zij het ook zeer subjectief antwoord besloten’. Wie na deze mededelingen zegt dat Willink ‘een nadrukkelijke biografie ventileert, wanneer hij eigenlijk iets zeggen wil over een bepaalde ontwikkeling van de schilderkunst’ geeft een kwaadaardig vervalste voorstelling van zaken. Hierop verder in te gaan heeft geen zin. Wentinck is tenminste eerlijk en erkent, dat hij wrok koestert. Bovendien schrijft hij een taal, die ik min of meer versta. De uitkomst van het een en het ander lijkt mij, wat men ook wel verwachten kon, voor Willink zeer gunstig. Het gaat daarbij | |
[pagina 56]
| |
niet zozeer om zijn betekenis als schilder, die naar goed vaderlands gebruik door zijn tegenstanders helemaal niet ernstig bekeken wordt, maar om zijn standpunt in het hedendaagse intellectuele en artistieke leven, zijn geloofsbelijdenis. Dat hij niet tot de kerk behoort is duidelijk, maar kan men nog met hem omgaan? Ondanks zichzelf maakt de wrokkende Wentinck ons duidelijk, dat dit heel wel mogelijk is, en dat wij door die omgang bovendien in uitstekend gezelschap zullen terechtkomen. Volgens hem toch is Willink een schilder, die er geen genoegen mee neemt uitsluitend en alleen zichzelf uit te drukken. Daar echter de verbinding tussen de enkeling en de gemeenschap noodlottig verbroken is, plaatst dit ongenoegen hem buiten zijn eigen tijd. Zodoende heeft hij geen contact met het leven en ‘ondergaat de demonie der dingen, die voor hem in geen bezield verband meer betrokken zijn, ongeveer op de manier waarop een berooid man een winkelstraat beleeft: ‘vreemd en afschuwelijk’. Willink lijdt aan ‘de ervaring, van een man wiens steriliteitGa naar voetnoot1) hem verhindert de werkelijkheid met leven te doordringen en wiens leven nu door hun werkelijkheid wordt overweldigd.’ Deze ‘demonstratie van een onmacht, in een techniekje verpakt, aan te prijzen als “magisch realisme”, is een grapje dat van slechte smaak getuigt.’ Nu, over slechte smaak valt niet te twisten en ook niet over rancuneuze grapjes, maar laten wij eens zien, of het bovenstaande zo schandelijk voor Willink is als de toon waarop het gezegd wordt, wil suggereren. Wat is om te beginnen het bezielde verband waarin de dingen betrokken zijn voor de echte moderne kunstenaar, die met beide voeten stevig in zijn tijd staat? Wentinck doet ons begrijpen, dat dit de persoonlijkheid van de kunstenaar zelf is. Hij moet de potente man zijn, die de werkelijkheid met zijn leven doordringt. Men kan dit ook anders zeggen: de moderne kunstenaar maakt zijn eigen levende werkelijkheid, waarin de dingen in een bezield verband betrokken zijn, omdat zij allemaal betrokken worden op het Ik van hun schepper. Men kan dit ook in het Latijn zeggen: cogito ergo sum. Dit is het eigenaardige idealistische standpunt, dat in West-Europa het eerst werd bepaald door Descartes en van waaruit de grote meerderheid nog steeds de werkelijkheid beziet. Daardoor is het mogelijk geworden talloze bezielde verbanden te leggen, wijsgerige stelsels, kunstzinnige visies, wetenschappelijke dromen ad libitum. De goegemeente, ook die der kunstenaars en geleerden, kwam echter niet zover. Zij stelde zich er mee levreden de werkelijkheid in te lijven. Opgewekt beweegt zij zich - juist zoals Wentinck het voorstelt - gelijk een man met een welgevulde beurs in een winkelstraat, waar alles hem vertrouwd voorkomt, omdat hij alles kopen kan. Die bontjas in de étalage kan hij bezielen met zijn eigen lichaam, die ossehaas omzetten in zijn eigen vet, dat Perzische tapijt tot leven wekken door het zachte gevoel onder zijn pantoffels. Het zeer ontwikkelde vermogen om van de werkelijkheid iets af te krabben tot eigen gebruik, noemt men dan ‘doordringen met leven’; de door | |
[pagina 57]
| |
een corpus humanum bijeengehouden chaos van lichamelijke en geestelijke toestanden heet ‘bezield verband’. Zo er echter in de verwarring van het geestelijke en intellectuele leven d.d. 1950 nog iets goeds vermoed kan worden, dan is het wel een voorlopig vaag, maar onmiskenbaar inzicht, dat de werkelijkheid geen schepping is van de mens en geen winkelstraat ten behoeve van de mens, maar een, ten opzichte van alle potente heren met goed gespekte beurzen, voor zichzelf bestaand, eigenwijs en eigengerechtigd zijn. Elke poging om Dit stelselmatig te rangschikken of, hoe dan ook, voor zichzelf te gebruiken vereist een abstractie, die het gevaar inhoudt, dat men er juist de wezenlijke waarde, namelijk het zijn, aan onttrekt. Drie eeuwen idealisme hadden het vermogen om dit te begrijpen en te ervaren aangetast. Men deed met de werkelijkheid wat men wilde en interpreteerde, exploiteerde, vivifieerde haar naar hartelust van het ene bezielde verband in het andere. Thans lijkt het erop, dat een oud contact wordt hersteld. Op verschillende geesten maakt dit een verschillende indruk: men glorieert of wordt misselijk. De hoofdzaak is, dat hier een weg leidt uit het slop, waar men met steeds minder succes Fichte's ‘Ich bin Ich’ belangwekkend poogde te maken. Tot degenen, die op deze weg voorgaan, behoort Willink. Zijn z.g. berooidheid en onmacht komen voort uit een nieuwe eerbied op grond van een hersteld ken-vermogen. Hij wil niets kopen, omdat hij weet, dat men zich daardoor niets wezenlijk verwerft. Het komt niet in hem op datgene ‘met leven te doordringen’, waarvan hij met zijn gehele bewustzijn het raadselachtige eigen leven ervaart. Dit ‘een demonstratie van onmacht’ te noemen is typisch voor de wrokkende Wentinck; ongetwijfeld hebben de rancuneuze sophisten Socrates' ervaring: ‘Ik weet dat ik niets weet’ evenzo betiteld. Maar het is niet nodig voor dergelijke kleinerende bepalingen bang te zijn. Ook de ‘verpakking in een techniekje’ kan Willink best verdragen. Het verkleinwoord is hier verraderlijk. Als ooit een Nederlander zich wil verdedigen tegen iets wat hem ergert, omdat hij vreest, dat het groter is dan hijzelf, neemt hij zijn toevlucht tot het magische -(t)je. Vestdijk zou zeggen: daar moest eens een dissertatie over geschreven worden. ‘Nou, dat zonnetje brandt lelijk’, ‘Nou, daar staat een stevig windje’. Techniekje dus; en dit is dan de kunst van Willink: ‘een demonstratie van onmacht, verpakt in een techniekje’. Zij staat wel eenzaam te midden van zoveel kunst, die inderdaad is: een demonstratie van macht (o mode!) en zonder techniek.
JAN VAN GELDER | |
Ditmaal: Sans rancuneDe verhouding van de schilder tot de werkelijkheid is minder eenvoudig dan u zich die voorstelt. Het is niet mogelijk, dat hij haar ervaart in haar ‘raadselachtige eigen leven’; wàt hij ervaart is zijn eigen interpretatie van de werkelijkheid. Er tegenover staande schept hij zijn vormen ‘nach dem unbekannten Gesetzlichen im Objekt, das einem unbekannten | |
[pagina 58]
| |
Gesetzlichen im Subjekt entspricht’ (Goethe). Hij wordt in de werkelijkheid alleen getroffen door die facetten, die op de een of andere manier met zijn innerlijk corresponderen. Ook bij Willink is dat het geval; hij geeft heel weinig blijk van de door U veronderstelde eerbied voor het ‘raadselachtige eigen leven’ der dingen. Integendeel: terwijl de heersenden tendenz in de moderne schilderkunst, die zijn uitgangspunt heeft in Cézanne, juist er op uit is om tot een objectieve weergave van de werkelijkheid te komen, door zelfs te schilderen wat alleen in gedachten zichtbaar is, behandelt Willink de werkelijkheid als een verzameling requisieten, die hij bewust opstelt om er zijn nibelungen-stemming mee te illustreren. In de verstgaande deformatie van Cézanne is meer eerbied voor de werkelijkheid terug te vinden dan in de zorgvuldige nabootsing waarmee Willink haar telijf gaat. Zijn kunst sluit dan ook niet, zoals hijzelf veronderstelt, aan bij Renaissance of Barok, maar vooral bij de duitse Romantiek, met name bij Boecklin e.a. Nu kan ik er vrede mee hebben indien iemand in deze tijd romanticus wil zijn; ook nog, wanneer hij, als schilder, zijn romantiek aankondigt als enige uitweg uit een veronderstelde impasse. Op voorwaarde echter, dat hij inderdaad schìldert, -zijn theorieën en achtergronden zijn me dan om het even. Daaraan echter mankeert het bij Willink. Ca se sent, ca ne se dispute pas. Het is mogelijk dat U weinig prijs stelt op van Dongen, of op Matisse. Maar als zij één of twee vegen op het doek brengen, dan is er iets gebeurd. Wanneer van Dongen een hand wil schilderen, voldoen soms enkele streken. Voor iemand die één meter van het schilderij afstaat is die hand er. Willink moet haar met ijver en nauwgezetheid vezel voor vezel nabootsen, om tot een resultaat te komen, dat met een hand enkel het uiterlijk gemeen heeft. De magie schuilt dan in het feit, dat een ding, dat hand bedoelt te zijn, maar het niet geworden is omdat het dood bleef, ‘vreemd en afschuwelijk’ is (Willink). Voor Willink is alles gelijkwaardige materie; aan de hand is evenveel aandacht besteed als aan de pullover en de ogen. Dat heeft tot gevolg, dat zijn portretten de kwaliteiten van een objectieve kleurenfoto vertonen, - door dezelfde starheid worden gekenmerkt en dezelfde dode gelijkenis. Er is in Willink geen scheppende voorkeur aan het werk; hij imiteert volkomen klakkeloos, omdat elke drift, die hem zou kunnen verleiden tot de accentuering van wat wezenlijk is in zijn object, ontbreekt. Het merkwaardige daarbij is, dat de nonchalance van bijvoorbeeld van Dongen oneindig veel raker tot het ‘raadselachtige eigen leven’ van zijn figuren doordringt dan Willink, die zo voortreffelijk elk détail administreert. De oorzaak ligt in het volstrekt ontbreken van elk spoor van artistieke potentie in Willink; de werkelijkheid, op hem afkomend, stuit op niets, en laat enkel de weerspiegeling van haar uiterlijk achter. Omdat onbevangenheid, plezier in het schilderen, gevoeligheid voor kleur en lijn ontbreken, moest Willink wel terugvallen op de techniek als laatste behoud. Wat velen voor zijn sterkte houden, zijn gedisciplineerde penseel, is in feite zijn zwakte; hij heeft niets anders tot zijn beschikking. Tot herschepping van de werkelijkheid, zoals zijn psyche die transformeerde, is hij niet in staat. Voor de klankwaarde van de werkelijkheid is hij volstrekt ongevoelig; van Gogh kon een hemel groen schilderen en de zon mateloos vergroten omdat hij zó de werkelijkheid beleef- | |
[pagina 59]
| |
de. De kleur droeg de sensatie van de werkelijkheid over; niet de werkelijkheid op zichzelf, die on-kenbaar is. Willink moest daarom naar andere middelen uitzien om zijn romantische stemming uit te drukken; als schilder kon hij het niet, omdat kleur noch lijn hem ter beschikking staan. Hij kon alleen registreren, en niet met hen omgaan als middel tot expressie. Toen koos hij de litteraire weg; hij maakte van de werkelijkheid een ‘tableau vivant’, een soort panopticum. Dat bevolkte hij met requisieten die bij zijn Götterdämmerung pasten: verpulverende beelden, leegstaande huizen enz. Zo kon hij, in de oude trant van Alma Tadema, rustig aan het copiëren slaan, desnoods en inderdaad: passende prentbriefkaarten. Dat deed hij dan ook, jaar in, jaar uit, in het gezelschap van de andere grand-guignol-artist: Raoul Hynckes. Het zal mij altijd wel een raadsel blijven, hoe een man als Du Perron, en hoe ook ter Braak die kitsch hebben geaccepteerd als intelligent; de literatuur die erin stak was van Courts-Mahler-allooi en met schilderkunst had de hele bedrijvigheid niets uit te staan. Misschien is Willink een beminnelijk man, en omdat die even zeldzaam zijn als goede schilders heeft dat misschien hun oordeel bepaald. Helaas echter heeft Willink aan de bewimpeling door literatoren zijn overigens getaande roem te danken, en kon de hollandse burger zijn doeken kopen in de van hogerhand gedekte overtuiging, hier ‘museumkunst’ te vinden Wat het techniek-je van Willink betreft, ik gebruikte opzettelijk die kleinerende uitgang. Het imponeert mij niet het minst, dat hij gelikt, keurig, nauwgezet en feilloos te werk gaat. Gide beweerde, dat aan een kunstwerk losheid en nonchalance niet mochten ontbreken. Ik zou nog verder willen gaan: de slordigheid van Matisse bewijst zijn schilder-zijn; de onwankelbare vaardigheid van Willink alleen het tegendeel. Uw vertoogje over het woordje ‘tje’ is waarschijnlijk een grapje: ik vraag niet om een borrel-tje omdat ik ‘mij wil verdedigen tegen iets dat mij ergert’; noch om een kus-je aan een lief-je wanneer ik wandel in een laan-tje of zit op een bank-je ook al omdat ik mij verdedigend erger.
Ch. W. | |
De Indo's van EuropaWanneer men de laatste twee jaargangen van Podium doorbladert valt onmiddellijk de belangstelling op die daarin voor Libertinage aan de dag is gelegd. Men merkt dat o.m. daaraan dat Gomperts aardig bezig is Sartre naar de kroon te steken en de meest voorkomende naam in Podium te worden. Men merkt het verder aan de activiteit van Podium's Proppenschieter, die niet aflaat zijn grote mond op ons gericht te houden. Zo buiten alle verhoudingen is die belangstelling eigenlijk, dat men ten aanzien van Libertinage bij Podium van een obsessie kan spreken. Gelukkig heeft men van de zijde van dit laatste blad geen enkele twijfel over de afkomst van deze obsessie laten bestaan. Alle polemiekjes tegen Libertinage hebben dezelfde grondtoon, waarvan het karakter het duidelijkst werd uitgesproken door Opsomer en Sierksma, toen zij Gomperts zo verschrikkelijk... hautain noemden. Er zijn echter dingen die men zijn tegenstander niet verwijten kan zonder zichzelf op fatale wijze | |
[pagina 60]
| |
bloot te geven. En met zoveel hele of halve vakpsychologen in de redactie had Podium toch moeten bedenken dat men een woordje als hautain beter niet in boosheid gebruiken kan, dat de rancune daarin wat al te nadrukkelijk doorbreekt en teveel van zijn aard vertelt. Hoe van de kook Sierksma door Libertinage is gebracht, blijkt heel duidelijk uit de lange bespreking die hij in Podium XII 1949 aan Gomperts' essay-bundel Jagen om te Leven heeft gewijd. Afgezien daarvan dat in deze bespreking elke verhouding tussen lof en critiek zoek is, zegt hij daarin zoveel als: deze essays zijn in boekvorm eigenlijk uitstekend, maar bij hun verschijnen in Libertinage heb ik mij stevig aan ze geërgerd. Hij wijt die ergernis echter aan het feit, dat de kwaliteit van het Du Perron essay en van Jagen om te Leven werd versneden omdat zij... in verschillende afleveringen verschenen! Ongelooflijk, dat essayisten nog zulke primitieve lezers kunnen zijn! Verder heeft hij het, in hetzelfde nummer, gepresteerd zich te verdedigen tegen opmerkingen van Gomperts - die hij, welbewust naar hij zelf zegt, behalve hautain ook nog perfide noemt - om in een naschrift zijn hele verdediging weer terug te nemen, zonder daarbij genoemde adjectieven en nog ander onvriendelijks in te slikken! Wat was er gebeurd? Gomperts, men zal het zich herinneren, had in Libertinage van December 1948 (!) - Sierksma's repliek kwam dus een jaar later, maar wij in Holland lijden nu eenmaal allemaal een beetje aan l'esprit de l'escalier - iets gezegd over de opmerking van Sierksma als zou het een schone en wijze gril van het lot zijn geweest dat het voor de jonge schrijvers van de Forum-generatie alleen Vestdijk had laten leven. Sierksma constateert dan, dat Gomperts de ambivalente betekenis van het woord gril niet heeft begrepen - waarop men had kunnen antwoorden, dat in verbinding met de adjectieven schoon en wijs deze ambivalentie afdoend wordt opgeheven, als niet Sierksma zelf in zijn naschrift toegaf dat zijn formulering de door Gomperts gewraakte bedoelingen schijnbaar liet veronderstellen en dat het evenwicht door hem werd gemist. Waarom Sierksma dan niet volstaan heeft met de publicatie van het naschrift - een klein peccavi, waar Wadman zo dol op is - zou dan ook voor een zinnig mens een raadsel gebleven zijn als hij blijkbaar het eerste stukje niet tevens nodig had om een verklaring te geven voor het feit, dat Podium een waardig zwijgen had bewaard op enkele verschrikkelijke dingen, die Barneveld en ik nu bijna anderhalf jaar geleden over Sierksma en zijn vrienden in de lucht hadden geslingerd. Al die waardigheid, en dat gezwijg, is Sierksma nu toch te machtig gebleken.Ga naar voetnoot1) Maar na eerst wat klagelijk gezeur over het feit, dat wij ons van alles en iedereen zouden distanciëren en ons toch als N.S.B.-ers zouden gedragen, is het antwoord van Sierksma voornamelijk, dat Podium op zulke scheldwoorden niet antwoordt. Het is echter nog niet zo lang geleden, dat Van Vriesland in Podium als zeer verwaten, zeer ondemocratisch | |
[pagina 61]
| |
en zeer onfatsoenlijk werd aangeblaft, terwijl Gomperts een heel laf mannetje zou zijn, en - staaltje van Podium's taal-acrobatiek - in de onmiddelijk daarop volgende zin zelfs nóg laffer. Hiermee zijn wij bij een mannetje gekomen: Anne Wadman. Anne Wadman heeft zich in Podium IX-X 1949 verontwaardigd betoond over de brutaliteit van Van Vriesland en Gomperts die er niet helemaal genoegen mee hadden genomen dat Fedde Schurer hen in De Tsjerne grefskeinders en rotten - Fries voor ratten - had genoemd (geen scheldwoorden, Sierksma?). Het betoog van Wadman overtreft wel alles dat wij in de na-oorlogse polemieken aan botheid en kwade trouw te zien hebben gekregen. Het ging hier over de in Libertinage I, 6 gepubliceerde sonnetten uit de nalatenschap van Dèr Mouw die de redactie door diens letterkundige executeur Victor E. van Vriesland waren afgestaan. Deze verzen waren, blijkens een voetnoot in het betreffende nummer, nooit bestemd geweest voor publicatie in of buiten de twee delen van de bundel Brahman, doch Van Vriesland verduidelijkte deze zin in Libertinage III 1949 door vast te stellen: dat Dèr Mouw nooit aan een selectie uit zijn verder werk was toegekomen omdat hij stierf voor het verschijnen van zijn samenhangend hoofdwerk; dat Dèr Mouw de publicatie van de drie verzen nooit verboden heeft; dat Dèr Mouw bij zijn leven Van Vriesland uitdrukkelijk opdracht had gegeven na zijn dood met zijn literaire nalatenschap te doen wat hem, Van Vriesland, goeddacht. Deze verklaringen van Van Vriesland worden door Wadman wel aanvaard, ofschoon hij zoveel duidelijk Hollands nog als dialectische hersenkronkels tracht af te doen. Maar, zegt Wadman dan, waarom de overdrijving en de sensatie van bovengenoemde voetnoot, waarom de lezer in verwarring brengen door hem het idee te geven, dat de Libertinage-redactie hier iets zeer bijzonders, iets zeer sensationeels voor hem heeft opgeduikeld? En verder: staan tegenover de morele rechten (van Van Vriesland) geen morele verplichtingen? Wil de Heer Van Vriesland verdedigen, hij verdedige zich met de gedichten en hun waarde en niet met sentimenteel gesnik... Op de eerste vraag was het antwoord al gegeven: zowel de redactie van Libertinage als Van Vriesland hadden onomwonden verklaard de bedoelde sonnetten inderdaad iets zeer bijzonders te vinden. En waarin de sensatie en overdrijving schuilen van een in een 6-puntsletter gezette voetnoot die een simpele verklaring bevat, is blijkbaar alleen voor een Fries oog na te gaan. Ook op het tweede bezwaar lag het antwoord reeds besloten in de verklaringen van Van Vriesland. Wel ongehoord is het dat Wadman Schurer bijvalt door Van Vriesland naar zijn morele verplichtingen te vragen zonder dat hij, Anne Wadman, de verzen waarover het gaat, zoals hijzelf bekent, ook maar gelezen heeft!!! Het heeft ons bovendien verbaasd in Podium tot nu toe nog geen enkel protest tegen de publicatie van Kafka's werken te hebben gehoord, die immers - in tegenstelling tot de gedichten van Dèr Mouw - tegen de uitdrukkelijke wil van de schrijver zijn gepubliceerd. Van een eendvogel in opwinding kan men echter niet verwachten, dat | |
[pagina 62]
| |
hij zich in een stuk van drie-en-een-halve pagina tot één zo'n enormiteit zou bepalen. Wadman's stuk vangt smalend aan met het volgende: Libertinage, het blad der Hollandse high brow-gearriveerdheid, en tegen het einde heeft hij het nog eens smalend over ons high-brow-verstand. Na alle blijken die Wadman dan al heeft gegeven van in het geheel geen verstand, high-brow of andersoortig, te bezitten, is het hem zeker niet kwalijk te nemen, dat hij de botheid van zulke opmerkingen niet voelt. Anders staat het met de redactie die een dergelijk artikel accepteerde, en die rechtstreeks verantwoordelijk kan worden gesteld voor de infamie die wij bij de bedrijver ervan alleen botheid wilden noemen. Ook hij is ten slotte maar een ‘geschovene’, zoals Vestdijk onlangs in Podium van Van Duinkerken schreef. Laten wij vaststellen dat wij in deze tijd meer dan ooit de geuzennaam high-brow niet zonder trots zullen aanvaarden. Wij hadden trouwens van geen enkele intellectueel, en dus ook niet van de Podium-redacteuren, Huxley-, Ter Braak- en Sartre-bewonderaars die zij zijn, anders verwacht. Dit High-browschap is het enige, dunkt ons, dat intellectuelen met elkaar verbindt. Dit wordt duidelijk beseft door allen die het niet zijn, maar het zo graag zouden willen. High-brow is bij uitstek een scheldwoord van dagbladdirecteuren, praetvaria's en dagboekaniers, en de intellectueel die het gebruikt, bewijst daarmee alleen spandiensten aan deze prostitué's van de meest verfoeilijke publieke opinie die de wereld ooit gekend heeft. Men kan vaak, in gezelschap van Nederlanders, Indo-Europeanen denigrerend over apen horen spreken als zij... andere Indo-Europeanen bedoelen. En ik zie niet in dat zulke lieden met meer égards zouden moeten worden behandeld dan die andere geschovenen, de Van Duinkerkens. Temeer daar in onze dagen, om met een variatie op een bekend maxime van Chamfort te spreken, aan de intellectuelen de eer te beurt valt de Indo's van Europa te zijn!
H. VAN GALEN LAST |
|