Als er ergens geen Vlaamse leutigheid te beleven valt is het wel op de starre smoelen der boeren, die Bruegel brassend en dansend afbeeldde. Met een haast boosaardige opzettelijkheid heeft hij de lompe lelijkheid van hun bewegingen beklemtoond, de vreugdeloze stompzinnigheid van hun gezichten onthuld en heel de trieste armoede van een bestaan, verstoken van alle geest-drift, geopenbaard. Bruegel zelf heeft men wel voor een boer gehouden; alsof ooit een boer zo zijn rotgenoten zou zien en schilderen, zijn plezier van te schilderen enkel wegreddend in een hevigheid van kleuren. Bruegel leefde in Antwerpen temidden van een libertijnse troep schooierende schilders en halfbakken humanisten. Hij heeft zich door hun buitenissigheid niet te veel laten beïnvloeden, maar hem te zien als schilderende boer of stedeling met hedendaagse zin voor folklore is bepaald een kwalijke misvatting.
Hoe Bruegel tot zijn absurdisme kwam zal wel een raadsel blijven. Misschien was het ook toen de actuele filosofie van een groepje mensen, in een tijd, waarin alles op losse schroeven was komen te staan en een schrikbewind het land teisterde. Misschien ook is het zijn zeer persoonlijke reactie op die tijd, - weigerde hij de toevlucht der secte-paradijzen en de lichtzinnige droom der humanisten, om ten slotte de overtuiging te behouden dat het leven een farce, absurd is. In de parabel der blinden vond dat inzicht zijn meest beklemmende verbeelding. Wij weten niets, wij zijn dwalende blinden, en elke leer, die nog weten voorspiegelt is blindheid die zich zelf niet kent. Zo leiden blinden blinden naar de dood, hoopvol starend naar een gedroomd paradijs. Maar de eerste valt, en de anderen vallen onafwendbaar. Trouwens - welk paradijs is het gedroomde?: Waar boer, soldaat en klerk volgevreten liggen in Luilekkerland. Wàt hen ook moge onderscheiden, hun dromen zijn gelijkelijk platvloers, en dàt is hun gemeenzaam paradijs. Duidelijker kon Bruegel's scepticisme ten aanzien van de sectarische overspannenheid niet zijn; hij wantrouwt elke heilsleer als vorm van blindheid, en elk heilsverlangen als platte genotzucht. Wanneer er al een daad op aarde is, uit groots verlangen gesteld, wat zal haar weerklank zijn? Icaros valt, offer van zijn roekeloze droom om aan menselijke beperktheid te ontstijgen. Maar de boer ploegt verder, de herder staart naar de wolken, de visser, die Icaros voor zich in de golven ziet verdwijnen, werpt onbekommerd zijn netten uit. Wie gelooft, dat het ooit anders was, vergist zich. Christus werd geboren, maar de drie koningen, gehoorzaam aan een onbegrepen bevel, staan met domme, huichelachtige gezichten rond kind en moeder. Het volk op de achtergrond roddelt en grijnst, of geeft blijk van een onnozelheid, die hoogstens ontroert door haar