| |
| |
| |
Adriaan Morriën
Een slordig mens
Zijn vrienden beweren van hem, dat hij een slordig mens is. Toch is zijn slordigheid niet een persoonlijke voorkeur, maar een aangeboren gebrek, waarover hij zich dikwijls zelf ergert, zij het met de vergevensgezindheid, die hij ook voor anderen laat gelden. Hij houdt van kamers met veel ruimte en enkele mooie, maar bruikbare meubelen. Er is misschien niets zo indrukwekkend als een lege witte muur, met een klein raam in een nis, waar een bloem geurt. Voor zo'n muur kan hij rustig zitten wachten, met lege handen, totdat er een zonnestraal door het venster valt en de rook van zijn sigaret een doorzichtig en bewegelijk gordijn vormt. Wat is er meer nodig om zin te geven aan een leven, dat reeds nu zijn einde voelt? vraagt hij zich af.
Bezoekers, die hij in zijn eigen kamer binnenleidt, zien een onopgemaakt bed, stoelen die elkaar in de weg staan, een tafel overladen met boeken en papieren, oude sigarettenblikjes die als asbak dienst doen, een half bruin brood, wat klein geld, soms een bankbiljet, foto's en ansichtkaarten, een dagboek dat niemand mag lezen, rekeningen van de tandarts, de boekenwinkel en de wijnhandelaar, een rechterhandschoen, pennen, penhouders en potloden in alle maten, kleuren en stijlen, boordenknoopjes, een gestrikte das, onbetaalde belastingbiljetten van de laatste drie jaren, brieven waaronder een epistel van de koning, een handschrift van Baudelaire, en uitnodigingen om een lezing te komen houden in Montpellier, Stettin en Maastricht, die hij nooit heeft beantwoord. Verder staan er in zijn kamer stapels boeken, wier grootste charme is, dat hij ze nooit heeft gelezen. Er liggen oude kranten, die nog moeten worden nagezien om er de merkwaardigste verlovingsadvertenties uit te knippen. Op de schoorsteen staat een vaas met verdorde bloemen. Telkens wanneer hij of een van zijn bezoekers op een bepaalde plank trapt, valt er een bloemblad naar beneden, soms op de kachel, waar het 's winters verschrompelt als een huilend gezicht. De wand is pas gewit en boven de divan hangt een echte Picasso, die hij heeft geruild voor een tongzoen.
Zijn tafel wordt verlicht door een eenvoudige geëmailleerd blikken lamp, zoals die wordt gebruikt voor arrestantenlokalen,
| |
| |
consistoriekamers en wachtvertrekken van het ziekenfonds. Op de stoelen liggen boeken en voorwerpen, die hij bij antiquairs en op veilingen heeft gekocht, zoals poppen, ouderwetse notenkrakers, balletschoentjes, een haarlok van Marie Antoinette met certificaat, een schilderijtje van een zeventiende-eeuwse Hollandse hoenderhof, haarspelden, een geladen revolver, een album met foto's van Nadar, een bril uit de Middeleeuwen, Het Nieuwe Testament in het Chinees, en de complete uniform van een Franse consul uit de tijd van Napoleon. In de hoek van het vertrek staat op een ijzeren café-tafeltje met marmeren blad, een koperen kooi waarin zich een papegaai ophoudt. Hij heeft de vogel van een zeevarende oom ten geschenke gekregen. Na veel inspanning is het hem gelukt het dier Keats Ode to a skylark te leren, althans de beginregel, ten einde het enige bescheidenheid bij te brengen. Sindsdien spelen zij, dat zij met elkaar op gespannen voet leven en zij spreken niet met elkaar. De papegaai verlangt naar bezoek om een woordje te kunnen wisselen en zich op de bijna kale schilverige kop te laten krauwen. Soms, wanneer het in de kamer heel stil is, barst hij los in zijn mooiste gefluit, om het plotseling weer af te breken, omdat hij zich hun vermeende vete bewust is geworden. Je hebt er alleen je zelf mee, denkt zijn baas, ik kan mij je gefluit evengoed voorstellen.
Achter de papegaaienkooi leunt een grafzerk tegen de wand, met een kleine bekoorlijke krans van blikken bloemen, waaraan slechts een windvlaag ontbreekt. In een soort nis, een doorloop naar een tweede vertrek, waarin zich dezelfde overdaad verdringt, staat een lege boekenkast, leeg omdat hij te klein is om alle boeken systematisch te kunnen bevatten. Dit is eigenlijk mijn slordigheid, troost hij zich, ik heb teveel bezittingen voor een klein huis. Ik zou in een bescheiden museum moeten wonen om mijn chaos in orde te kunnen veranderen en al mijn vrienden te tonen hoe het er bij mij in werkelijkheid uitziet. Want mijn verlangens zijn eenvoudig en zelfs groots. Ik erger mij aan kleinigheden, aan de reusachtige speelgoedwinkel, waarin de wereld door de vindingrijkheid en voortvarendheid van de mens is herschapen. Op sommige plaatsen heerst de orde reeds, die hij zich droomt. Er is een lade in zijn schrijftafel, waar alle voorwerpen in het gelid liggen en waaruit hij met gesloten ogen een hoestpastille uit Zuid-Amerika, of de ridderorde van zijn grootvader kan te voorschijn halen. En zijn veiligheidsscheermes is een toonbeeld van nauwgezette zorg: het is nog even droog en blinkend als toen hij het in een parfumerie te Perpignan kocht.
Met deze man, jong nog, vriendelijk en levenslustig, is een
| |
| |
vrouw getrouwd, die men allerminst gebrek aan stiptheid kan verwijten. Met haar dochtertje huist zij boven. Wanneer hij in zijn uitdragerij zit te werken en slierten rook voor zich uit blaast, als om zijn overpeinzingen zichtbaar en transparant te maken, hoort hij boven zich de stap van zijn vrouw en het getrippel van zijn dochtertje, waaruit hij beider stemmingen kan afluisteren. Ook zonder dat het plafond van glas is ziet hij de huiselijke hemel, waarin hij voor zijn maaltijden, de avond en de nacht toegang heeft. De kleinste engel huilt wel eens.
De kamers zijn vrolijk en licht. Men kan er niet alleen zitten, maar ook staan en zich bewegen zonder angst een erfstuk omver te lopen of het stof van de lamp te doen neerslaan. Steeds zijn er verse bloemen op tafel, levensvatbare planten bij het raam, die de dankbaarheid om zuiver drinkwater uitstralen. De planken kraken intiem. Zij brengen een taal over, die de mond uit luiheid of overdaad somtijds verzwijgt.
Zijn vrouw is jong en zwanger, waarop zij gelijkelijk trots is, hoewel zij het laatste probeert te verbergen, althans te draperen. Zijn dochtertje heeft een klein, nieuwsgierig hoofd met blonde vlechtjes. Het kind bevalt hem. Het had niet beter kunnen wezen, wanneer ik het zelf had mogen uitkiezen, heeft hij de gewoonte op te merken. Hij is verwonderd over de lichamelijke volmaaktheid, waarmee sommige schepselen op de wereld worden geplaatst. 's Avonds voor het naar bed gaan, danst het kind naakt op de divan en terwijl het kleine lichaam hem een les in anatomie en doelmatigheid geeft, kijken de ogen alsof zij met een rekensommetje bezig is, neen, alsof zij de ervaring heeft van een gerijpte vrouw. Zo bedriegelijk is de tegenstelling tussen lichamelijke beweging en gedachtelijk evenwicht.
Zijn vrouw zorgt ervoor, dat hij op tijd naar bed gaat, opstaat, zijn kleren aantrekt, eet en het huis verlaat. Daarna is zij machteloos. Zij moet er op vertrouwen dat hij ook weer terugkomt, al is het dikwijls lang nadat het eten koud is geworden, het kind slaapt, of de nacht is begonnen. Dan zit zij als een weduwe bij haar aardappelpan en sauskom, terwijl radiomuziek de culinaire wanhoop stem geeft en vergroot. Soms ligt zij reeds te bed, wanneer hij moe, met zijn jas achterstevoren aan, thuiskomt en zijn schoenen van de trap laat vallen, omdat hij haar niet wakker wil maken. In het donker van de slaapkamer kleedt hij zich uit. Hij ziet haar boze meisjesogen op het kussen fonkelen. Hij voelt haar koude voeten, die slechts in gezelschap warm willen worden. Zij ruikt aan zijn mond en neus wat hij gegeten, gedronken, verlangd, gezegd en verzwegen heeft. Vroeger vroeg zij hem uit, maar met een onbedorven reuk dringt men
| |
| |
dieper in de echtvriend door. Ontrouw, droefheid, overmoed, alles heeft zijn eigen geur. Achter haar rug, die onwillig warmte uitstraalt, ligt hij te wachten als haar kind. Zij striemt hem met een zucht, die hem de adem ontneemt. Hij moet alles weer van haar terug ontvangen, zelfs de lucht die door het open venster uit een vrije bereidwillige ruimte binnenstroomt. Maar geen ergernis verdraagt het lang slapeloos te blijven.
De volgende dag staat zij weer met haar kind achter het raam om hem uit te wuiven. Zij ziet, hoe hij van het trottoir stapt, de straat oversteekt en verdwijnt in een mist, die het krachtigste zonlicht niet kan doen oplossen. Hoe zal ik hem vanavond thuis krijgen, denkt zij, in een auto, op een kruiwagen, tussen vloeipapier, dronken, dood, kaalhoofdig, in gezelschap van een minderjarig naakt meisje of een Argentijnse minister-president? Hij heeft haar eens, na een afwezigheid van drie dagen, uit Parijs opgebeld om haar te zeggen, dat hij een vriend was tegengekomen. Op een ochtend, toen zij hem bij het wakker worden niet naast zich vond en het smakken van zijn lippen miste, waarmee hij iedere dag opnieuw de smaak van het ontwaken proeft, trof zij hem beneden bij zijn treurende papegaai aan. De overgordijnen waren voor de ramen geschoven en terwijl in de straat het morgenlicht op zijn tenen ging staan, zat hij te lezen en te roken onder de lamp. Is het Nieuwjaar? vroeg hij met een glimlach. Nu is het mijn schuld, dacht zij verschrikt, ik was hem vergeten. Zij draaide de lamp uit, trok de gordijnen open en liet het ongeduldige licht binnen. Toen kuste zij hem, hoewel zij beiden niet fraai roken. Ten slotte heeft hij op onze huwelijksdag het trouwboekje weggemaakt, verontschuldigde zij zich in gedachte. Het werd teruggevonden op de w.c. van het stadhuis, waar het met de naaktfoto's van zijn eerste verloofde en een in zijn zakdoek gewikkelde sleutelbos op de grond was gevallen.
Zijn ouders hebben haar gewaarschuwd. Denk erom, meid, zei haar schoonvader, je trouwt niet met een man, maar met een verhuizing. Een zielsverhuizing, meende zij met een lach die haar duur is komen te staan. Duur en zoet, want hoezeer het huwelijk een administratieve vergissing is, geen vrouw neemt graag afscheid van haar liefste dwalingen. Het zijn maar kleinigheden: een harig hoofd dat langzaam kaal wordt, de warmte van een ander in bed, een tweede gebruiker van de ontbijtbordjes. Ik zal wel oud met hem worden, denkt zij zonder weemoed, en hem ook door de verlegenheid van zijn stervensuur heenhelpen. Want natuurlijk vergeet hij dat hij bezig is dood te gaan, en terwijl Gods engelen hem reeds bij de polsen grijpen, denkt hij aan de badkamer van het huis waarin wij nooit zullen
| |
| |
wonen. Het laatste wat een vrouw afleert, is haar huishoudelijkheid. Haar droefheid heeft nog practische zin en vergeet niet de wollen wanten klaar te leggen. Haar tranen willen een doel hebben. Men moet een slordig mens wezen om zonder reden verdrietig te zijn.
Op gezette tijden en na herhaalde aansporing van zijn vrouw, neemt deze slordige man een bad. Maar dikwijls moet zij met een gemelijk oog toezien, hoe hij schoon ondergoed over een ongewassen lichaam aantrekt. Aangezien de badkamer slechts in ontwerp bestaat, een zeer fraaie wastempel, voor de helft getekend, voor de andere helft zelfs nog niet zover, baadt hij in de keuken, in de gootsteen, onder de warmwaterkraan. Mijn slordigheid is het bijkomstige gevolg van een mateloos verlangen naar perfectie, beweert hij. Nu neemt hij een omslachtig en halsbrekend bad. Afwisselend draait hij alle kanten van zijn lichaam naar de geyser, met een angstige voorzichtigheid, om niet tegen de gloeiende nikkelen rand van deze heetwatermachine te stoten. De keuken komt vol stoom, zijn brilleglazen beslaan, maar zijn vingers zien wat zij betasten. Allengs krijgt hij spijt, dat hij zich niet driemaal 's daags baadt. Hij wast zich zonder waswant, hij wil zijn lichaam voelen, de huid die glad en meegaand is van zeep, de afzonderlijke spieren die hij bijna vergeten was en aan wier blijmoedige bestaan hij met graagte herinnerd wordt. Hij hernieuwt de kennismaking met zijn buik en met het even eenvoudige als vernuftige voortplantingsinstrument, dat hij zelfs bij zakelijke en plechtige aangelegenheden ongezien met zich meedraagt. Het is weldadig zo nu en dan van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn naakte zelf te staan en te beseffen, dat geen de ander daarin overtreft, al is het in zijn geval dan in een gootsteen, waar de vrouw haar vatenkwast hanteert en theebladeren, stukjes aardappel en groente van het rooster schraapt. De volmaakte badkamer houdt hij in gedachte. Dat mist mijn papegaai, denkt hij. Door zijn naaktheid onderscheidt zich de mens van het dier, dat tot in zijn waskom die romslomp van veren, schubben, haar en dikhuidigheid met zich meesleept. Er gaat niets boven een mensenvel dat men bemint. Het verzoet zelfs de gevangenschap in het eigen lichaam. Wee degenen, wier huid schilvert, afhangt, weigert bruin te worden of te glanzen. Zonder overgang begint hij te zingen. Zijn bloed danst, terwijl hij voorzichtig gaat verzitten op het plankje, dat hem tegen de koude van het graniet beschermt. Zijn dochtertje bekijkt hem van voren en van achter. Zij betreurt het, dat sommige lichaamsdelen vastzitten en niet in een poppenwagen, onder dekens en
| |
| |
een lakentje met kanten strookje, rondgereden kunnen worden. Zij wekt zelfs stenen tot leven.
In het voorjaar verwacht zijn vrouw een kind, zoals gezegd, het tweede na een zesjarig huwelijk. Weer een bewijs van mijn zin voor orde en tucht, meent hij oprecht, want bijna alle buren zijn mij voor geweest. Hoeveel kinderen worden uit slordigheid geboren, hoeveel levens kan men beschouwen als onbeantwoorde ouderlijke brieven, gevolg van een achteloze haast om zijn handtekening te schrijven in een boek dat beter ongelezen kon blijven. Het leven is mooi als onmogelijkheid.
Toch verlangt ook deze slordige man naar zijn tweede kind. Hij heeft het reeds alle gestalten en namen gegeven. Het zweeft in hem, zonder zwaarte, als de rook van zijn sigaret, de treurigheid van zijn papegaai. Het verleidt hem in sommige ogenblikken, althans in gedachte, de wereld met een nieuwe mensheid te bevolken en haar die glans van vlees te geven, waarop zij wacht. In zijn gootsteen, onder de kraan, heeft hij het gevoel, dat hij zich daarvoor wast en dat de stoom, zijn beslagen brilleglazen en zijn gezang iets aan het ongeboren kind vervolmaken. Onder het afdrogen kijkt hij in de geopende keukenkast.
Zijn vrouw en hij hebben zich met haar zwangerschap vertrouwd gemaakt: zij na langdurig braken, hij na een voetreis op IJsland. Kinderen beseffen niet half langs welke kronkelpaden zij tot leven worden gewekt, hoe hoog de prijs is van een bootreis naar Reikjavik. Zij voelen de dwang, maar zien niet de schuld die het sterven en de rouwbloemen overleeft.
Nu hebben man en vrouw zich opnieuw verloofd. In een ongeweten uur hebben zij het mooiste speelgoed op gang gebracht: poppen die kunnen lopen, praten en slapen en die aan hun volmaaktheid ten gronde gaan. Toen het eerste kind was gekomen en hij na de geboorte in zijn eigen kamer trad, waren zijn boeken en papieren hem vreemd geworden. Zij lagen doodstil in het licht van een middag, die uit de tijd was gesneden als een krantenknipsel, een boterham voor de bedelaar die inmiddels rijk is geworden. Hij heeft de staat verweten dat hem niet een pensioen werd toegekend. Het bezit van één kind is reeds een dagtaak die nooit tot tevredenheid kan worden volbracht. Slechts vrijgezellen, in of buiten het huwelijk, zouden moeten werken. En eigenlijk alleen voor zover zij geen vrienden hebben. Want wie uit vriendschap leeft, heeft geen tijd om zijn maatschappelijke plicht te vervulen. Liefde en vriendschap zijn een inbreuk op de naastenplicht en het staatsrecht.
Langs het water worden de eerste kerstbomen aangevoerd. De herfst is gekomen als de haarlok van Marie Antoinette. Wanneer
| |
| |
hij hoog genoeg kon zitten, zou hij ook de andere snuisterijen zien, waar deze laatste dagen van het jaar tussen zijn verzeild geraakt. Hij ruikt de geur van brandende kaarsen en smeulende dennennaalden. Dit jaar zijn er geen sinaasappelen, want de ambtenaar van wie de invoer afhankelijk is, heeft het te druk gehad met het huiswerk van zijn kleinzoon. De minister heeft het ook pas bemerkt, toen hij beneden kwam en tegenover de knipperende lichtjes in de hoek van de kamer kwam te staan. Toen was het te laat, want de volksvertegenwoordiging is op reces. Gelukkig hebben onze kinderen herinneringen op korte beentjes, met voetjes die nog niet zo'n heilig schoenenverbond hebben gesloten als de voeten van mensen, die men aanziet ergens op de hoogte van de borst, waar een flacon met vergif hangt of een stropdas met krantentekst. Men moet een slordig man zijn om voor zijn dochtertje een kerstboom te kopen zonder in God te geloven en kerstliederen te zingen om de klank van een stem.
Als het kind slaapt en de Kerstboom is gedoofd, worden de gordijnen voor de ramen geschoven, met kieren, omdat het vrede is, en niet zonder een blik op de avondhemel die zijn eigen sinaasappelen te koop biedt. Later gaat hij naar beneden, naar zijn eigen kamer. Misschien ben ik toch niet zo ordelijk als ik zelf denk, overlegt hij. Ik zou het in een opgeruimd vertrek niet altijd kunnen uithouden. De afwisseling tussen geordende leegte en bandeloze overdaad trekt mij aan, als de grenzen waarbinnen ik wil leven. Ook in mijn museum zou een zaal moeten zijn, waar de wereld voor het uitzoeken ligt en de dingen zich als met handen aan mijn enkels hechten.
Een geur heeft hem nadenkend gemaakt, is met een zacht licht doorgedrongen in de uitstalkast van zijn herinnering. De zichtbaarheid van zijn papegaai hindert hem. Hij neemt het zwarte kleed met zijden kwasten en dekt de kooi toe: geen degelijker donker dan onder een rouwkleed. Hij speelt met zijn revolver. Niet dat hij zich zou willen doodschieten, maar hij houdt er van die mogelijkheid met een glans van staal op een ouderwets tafeltje te zien liggen. In de onbewogenheid van het metalen scherp-begrensde voorwerp sluimert het laatste zelfgericht. Ook de dood is een genot, dat zijn moeder en zijn vriend reeds hebben gesmaakt. De papegaai maakt in het donker zachte, wellustige geluiden. Het klinkt zo vredig als het zuigen van een kind, het bidden van een priester, de zelfbevrediging van een knaap. Op alle bewoonde plaatsen van de wereld wordt op dit ogenblik gezongen. Men zou ook de wouden, woestijnen en zeeën moeten horen om het gezang naar waarde te schatten.
Wat voer je uit, vraagt zijn vrouw, wanneer zij enkele uren
| |
| |
later naar beneden komt met een glas wijn uit Frontignan en een origineel Volendams koekje, waarover de laatste weken in alle Katholieke bladen advertenties hebben gestaan.
Ik ben bezig de brief te beantwoorden, die ik van mijn Franse leraar heb gekregen, toen ik zestien was. Ik doe het nu maar meteen in het Frans, dan kan hij zien welke vorderingen ik heb gemaakt.
Maar zijn leraar leeft niet meer, want hij was een Jood.
|
|