Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Sophie Nossovitch
| |
[pagina 402]
| |
verknoeid had. Iedereen kreeg zijn beurt; dat vond ik zo aardig bij haar weinig aanlokkelijke voorspellingen. Wij wachtten gespannen op het vervolg, voor mijn oudere zusje Marie, mijn oudste broer Paul, de schrik van mijn kinderjaren, en voor de jongste, Wladimir. Vooral Paul zie ik nog precies, een stevig gebouwd, handig jongetje, met lachende, ondeugende zwarte ogen. Hij moest altijd in de hoek staan, waar hij zich nooit verveelde. Hij liet zich ruggelings langs de muur zakken en kwam met veel lawaai op de grond terecht. ‘Paul!’ (met dreigende stemverheffing - wonderlijk hoe een bepaalde scène je na zoveel jaar in alle détails is bijgebleven) ‘Paul... die wordt landloper, die zal langs de weg lopen bedelen.’ Paul, verrukt over deze lotsbeschikking, danst van plezier: ‘Nog eens, voorspel nog eens! En Wladimir?’ Wladimir - over hem praten de grote mensen altijd met een treurige stem. Hij is de jongste, een tenger lichaampje, de enorme, droevige ogen, die zieke kinderen hebben. Half-treurig, half-lachend voorspelt grootmoeder: ‘hij wordt een decadent’. Dat onverwachte en geheimzinnige woord grift zich meteen in mijn geheugen. Marie, de oudste, heeft zelf over haar lot beslist: ze wordt non, en zal eenvoudige linnen kleren dragen; zij schreit bittere tranen als zij van mama een mooie zijden jurk aan moet voor haar eerste communie. Leunend aan haar prettig-mollige schouders, Paul aan de ene kant, ik aan de andere, Wladimir op tafel zittend, luisteren wij naar de verhalen die grootmoeder verzint. De opzet is niet gecompliceerd: Paul en ik, de hoofdpersonen, lopen altijd tegen de lamp en krijgen straf, en de zoete kinderen Wladimir en Marie worden beloond. Wij kenden ieder woord, ieder accent van die prachtige verhalen, maar dat deed niets af aan het effect, en met al onze kinderlijke hardnekkigheid vroegen wij altijd weer om dezelfde. Maar op een keer week grootmoeder tot haar schade van de rechte weg af. Wij genoten al bij het naderen van het moment, waarop Paul, ter verantwoording geroepen over het opslokken van een hele appeltaart, een scherp verhoor van mama onderging, met sprekend gelijkende wendingen: ‘Kijk mij eens recht in mijn ogen’, enz. enz., (onze ouders eisten deze onplezierige gymnastiek vaak in alle ernst van ons). En toen zei grootmoeder, in plaats van: ‘Paul, jij hebt het gedaan, beken maar’, met een strenge blik op Wladimir: ‘Wladimir, heb jij dat gedaan?’ Hij werd vuurrood van woede, blies als een locomotief, en gaf grootmoeder zonder verdere omhaal een klap om haar oren... Nooit zal ik onze verbijstering vergeten, en hoe grootmoeder toen in lachen uitbarstte en Wladimir wanhopig snikte. Bij iedere wending van mijn leven zie ik haar bij ons: zij gaf | |
[pagina 403]
| |
ons Franse les, en Russisch, verveelde ons dood met correcte uitspraak; zij deed het met hart en ziel, met overtuiging, en zonder het minste opvoedkundige talent. Alle zotheden van haar Franse gouvernantes werden aan ons doorgegeven, maar ik moet zeggen, dat die malligheden van honderd jaar geleden mij wel vertederen, zoals het Franse alfabet in dialoogvorm: ‘Abbé cédez; j'ai hàte!’ enz., of het gezongen credo: ‘Savez-vous ce qu'il y a un, savez-vous ce qu'il y a un? Il n'y a qu'un Dieu, qui règne dans les cieux’; en zo door, tot aan dertien: ‘dertien duizend maagden’, een hele verrassing, die mij aan het peinzen bracht: waarom zoveel, en wat is een maagd? Grootmoeder had een zwak voor gezongen lessen, en zelfs de Franse onregelmatige werkwoorden en de subjonctif hebben wij zingend geleerd. ‘Que j'allase, que tu allasses’ brul ik doodop en uit mijn humeur; de deur gaat open en mijn vader kijkt ons peinzend aan over zijn pince-nez: ‘Wat een idiotie’, mompelt hij droevig. Wij waren nooit boos op haar om al die idiotie, want zelden heb ik iemand ontmoet, die zozeer de gave bezat om een sfeer van warmte en behagelijkheid te scheppen; het was of wij haar goedheid met onze handen konden aanraken, en dan, zij had zelf zoiets kinderlijks. Zij huilde tranen met tuiten om onze koppigheid - en lachte even echt om onze grappen. Naar dat lachen luisterde ik altijd. Alles aan haar lachte, zo onweerstaanbaar, dat wij meeschaterden zonder te weten waarom. Zij moet wel erg veel van ons gehouden hebben om ons de hele dag om zich heen te kunnen hebben. Mama zei dat zij deze onuitputtelijke liefheid van grootmoeder, die ik niet vergeten kan, nooit gekend had. Zij woonde bij ons en bracht alleen de zomer door op het landgoed van een van haar ontelbare broers. ‘Lieveling, rust maar goed uit zonder ons’, fluisterde ik haar in tranen toe, snel getroost overigens, zoals alle kinderen. Het waren de eerste gevoelens van verscheurend verdriet; het doet er niet toe hoe lang ze duurden en waarom, ze waren even hevig, zo niet heviger, als die van later, en ze hadden meer recht van bestaan. Zij, die ons begreep, of liever ons aanvoelde en zo heel dicht bij de waarheid kwam, was getroffen door die uitbarstingen van mij. Een paar dagen vóór haar dood - en zij was 82 toen zij stierf - zei ze tegen mij: ‘Jij werd midden in de nacht huilend wakker en dan zei je: ‘vergeef me, grootmoeder. Vergeef me’. Ze zijn niet zo onjuist, die tranen van kinderlijk berouw, waarmee je vergiffenis vraagt aan de mensen van wie je houdt, en als middel om je liefde uit te drukken niet slechter dan een ander. Men heeft soms geen zin om critisch te zijn als iemand ons dierbaar is, en zelfs haar cliché-Franse zinnetjes hinderen | |
[pagina 404]
| |
mij niet. ‘Ach’, zuchtte ze dan, ‘wat was je verleden jaar toch lief...’ (en in me zelf mompelde ik dan, als bij een dictee: drie stippeltjes) ... ‘en wat ben je het nu weinig’. Conscientieus, van het ene jaar op het andere, zonder er ooit een woord of een klank in te veranderen, herhaalde zij dat. Maar wat komt het er op aan - zij gaf ons iets van veel meer waarde dan een consequente opvoeding. Naarmate wij ouder werden, werden haar verhalen persoonlijker. Zij vertelde ons van haar kinderjaren, haar schooltijd in het klooster en later haar huwelijk. Door haar heb ik de indruk in een tijdperk geleefd te hebben dat nu bijna ongeloofwaardig lijkt. Kon zij zich al niet helemaal van haar tijd losmaken, toch hielp haar gevoel voor humor haar, de belachelijke, archaïsche kant van dat bestaan te zien. Een kind kon nog niet lopen of de ouders bemoeiden er zich al niet meer mee, of liever, speelden nog slechts de rol van onverzoenlijke opperste rechters. De Franse gouvernantes voor de meisjes, de gouverneurs voor de jongens werden, met een zucht van verlichting, met ‘plein pouvoir’ bekleed, en zij heersten over de kinderen zonder contrôle. ‘Op je knieën, ellendelingen’, schreeuwde één gouverneur, die de jongens in het holst van de nacht met een zweep in de hand wakker maakte en op de ijskoude vloer liet knielen. Bij toeval betrapt, is hij door mijn overgrootvader weggezonden vóór hij tijd had gehad het leven van de jongens compleet te ontwrichten. Voor de meisjes was alleen de stommiteit van de gouvernantes te betreuren, waarvan wij een paar fraaiïgheden hebben mogen erven. Grootmoeders ouders - een echtpaar dat karakteristiek was voor die tijd (Nicolaas I) woonden op hun landgoed en af en toe in Moskou. Haar moeder was getrouwd op bevel van haar vader, na haar ‘uitverkorene’ uit de verte op een paar bals te hebben gezien - zij was 16, hij was 40 en had tenminste de tijd gehad om iets van de wereld te zien - Parijs natuurlijk, en een paar jaar in St Petersburg als officier van een garde-regiment. De arme vrouw werd meegenomen naar buiten en bracht in tien jaar zeven kinderen ter wereld - wat haar karakter geen goed heeft gedaan. Zij werd de schrik van kinderen en bedienden, die zij in vlagen van razende woede op klappen tracteerde. Haar zachte, goedhartige echtgenoot durfde meestal niet tegen haar op te treden. De buren schreven haar: ‘mevrouw, doet u ons de eer aan die dief van een rentmeester van ons te komen helpen temmen’ - want na een ‘gesprek’ met een van haar eigen rentmeesters had men hem dood gevonden, ter plaatse door haar toorn geveld. Men kwam er niet goed achter hoe mijn overgrootvader hun | |
[pagina 405]
| |
landgoed beheerd had; ik ben maar één bijzonderheid te weten gekomen: hij verkocht 2000 hectaren ongekapt timmerhout voor 2000 roebel en was heel blij eraf te zijn, en dan voegde grootmoeder er met een glimlachje aan toe.... ‘Zijn buren hadden grote achting voor hem en beschouwden hem als een zeer ontwikkeld en liberaal man, omdat hij op de Nouvelles Européennes geabonneerd was en ze ook las! Als jong meisje was zij op school in het St Katharina-klooster in Moskou, een school door vrouwen van adel voor meisjes van adel gehouden - en daarin lag het hele programma besloten. Zij leerde er een beetje van alles en nog wat, en vooral Frans, muziek en zingen. Grootmoeder, die zeer muzikaal was, leidde het school-koor en was de liefste leerling van Cesar Cui, beroemd musicus en componist in die tijd. Getroffen door grootmoeders talent liet hij haar moeder komen om te vragen of hij haar tot ‘artiste’ mocht opleiden. ‘Mijn dochter artiste - u bent gek’: het kostte grootmoeder bijna haar muzieklessen. De verhalen uit die tijd zijn voor mij beelden geworden als een ballet in historisch costuum of marionetten met voorgeschreven gebaren. ‘Tszar Allexander II kwam ons vaak bezoeken, wij waren allemaal dol op hem.’ Dat verdiende hij ook - knap, beminnelijk, eenvoudig, werkelijk aristocratisch, heeft hij het type van de goedwillende heerser vertegenwoordigd. Onder zijn regering heeft Rusland een enorme stap in de richting van de vrijheid gedaan, en dat met een economie van mensenlevens, tegenwoordig zo weinig in tel. De Tszar beantwoordde overigens de on-politieke aanbidding van de kloosterschool. Hij kwam er vaak, al te vaak. en trouwde met een meisje - als prinses Alexandrovsky bekend - dat hij daar had opgemerkt. Een majordomus in galalivrei placht ‘le Bien Aimé’, zoals zijn opgewonden aanbidsters hem noemden, aan te kondigen. Het was als een goed ingestudeerde balletscène. Geëscorteerd door ‘Maman’ (de directrice) in een grijs-zijden japon met het grootkruis van de orde van St Katharina, een mauve kanten muts op het waggelende, vlekkig-rode hoofd, verscheen in de wijd-openslaande deur de Tszar, lang en slank, en zei met zijn strelende stem en innemende glimlach: ‘Bonjour, Mesdames.’ Dan maakten al die jonge meisjes in witte jurken met blote schouders en lange handschoenen, die klas-gewijze langs zijn pad stonden opgesteld, de hof-révérence, en antwoordden: Wij hebben de eer zijne Keizerlijke Hoogheid te groeten.’ Het moet een verrukkelijk tafreel zijn geweest wanneer, eindeloos weerkaatst door de grote spiegels, de ene klas na de andere zich als een witte golf neerboog op zijn weg. | |
[pagina 406]
| |
Met een gebaar verbrak de Tszar de gelederen, en dan was het een dol gedrang om hem heen van bruine en blonde hoofdjes, van handen die hem wilden aanraken, van schermutselingen bijna om - o heiligschennis - een stukje van zijn fouragères te bemachtigen of een handschoen te stelen. Hij moest zich schrap zetten om niet in die massa opgewonden jonge meisjes te verdwijnen. Twee hoofden groter dan zij, stond hij te lachen en zag er zo tevreden uit, dat grootmoeder na-peinsde: ‘ik geloof eigenlijk dat het niet helemaal zonder bijgedachten was.’ Bijgedachten of niet, die schoolmeisjes hadden smaak, hij was de innemendste man van zijn tijd en al zijn talloze mâitressen hebben hem vurig liefgehad.Ga naar voetnoot1) Na alles wat er sindsdien veranderd is, na alle teleurgestelde verwachtingen, kan men toch niet zeggen dat zijn regering geen grote menselijke qualiteiten bezat; deze prachtige poging om met zo weinig mogelijk dwang te evolueren, in een tijd dat zelfs in Europa een bot conservatisme de jaren van opstand voorbereidde. Ik hield van die verhalen; hun bekoring viel samen met die van de knappe, sensuele, moedige Tszar. Op geen enkele Tszar zijn zoveel revolutionnaire aanslagen gemunt geweest, maar geen enkele heeft zich zo weinig om zijn veiligheid bekommerd. Men kon hem op straat tegenkomen, alleen vaak, wandelend, pratend met het volk, altijd vriendelijk en eenvoudig - een mooi voorbeeld voor onze tegenwoordige ‘leiders’. Ik weet dat men hem veel verwijten kan, ik begrijp dat sommige fouten die hij maakte, catastrophale gevolgen hebben gehad, die nog heden door werken, maar ik weet ook dat hij enig in zijn soort was, zoals hij vrijwel alleen de strijd aanbond tegen de ongeletterde adel - die zich met een abonnement op de Nouvelles Européennes de reputatie van ‘ontwikkeld liberaal’ kocht - die botte, heerzuchtige adel, die alle werkelijk liberale maatregelen saboteerde; die Russische adel, waarvan de grote meerderheid iedere zuivere, edelmoedige, begaafde opwelling van de enkelen onder hen die van goeden wille waren, in zelfzucht smoorde. Ik begreep best dat grootmoeder iedere keer echt ontroerd was als zij ons vertelde hoe hij met haar gesproken had.... ‘Ik speel een stuk van Cesar Cui. Er komt iemand binnen en gaat achter mij zitten. Ik speel het stuk uit zonder om te kijken.... en dan hoor ik, terwijl ik een kleur krijg van verlegenheid, de Tszar zeggen ‘merci mademoiselle’. Ik stamel iets en maak een hele | |
[pagina 407]
| |
lelijke révérence. Vriendelijk glimlachend vraagt hij mijn naam ....‘Ach, mijn regimentsmakker. Geeft u hem mijn hartelijke groeten....’ En onveranderlijk liet zij er tot onze stichting op volgen: ‘la politesse des grands seigneurs, ma chère’. Ander typisch tafreel, dat grootmoeder erg had aangegrepen: ‘Wij hadden een schoonschriftleraar, een beeld van een man. Je kunt je niet voorstellen hoe dol wij op hem waren. ‘Maman’ vond het dan ook te gek worden, en op een dag kwam zij de klas in met een afschuwelijk bocheltje. De arme man was vuurrood van benauwdheid. ‘Mesdames, de nieuwe leraar - deze is toch tenminste niet knap, dunkt me.’ Ik huilde bijna van schaamte. Maar dat is nog niet alles. Op een keer horen wij onder de les vreemde geruchten in de gang, snelle stappen, en ‘Maman’ met haar rode waggelhoofd, en haar muts scheef, komt hijgend binnen:: ‘Mesdames, de Tszar!’ Dan ziet zij de bochel, barst bijna en zegt: ‘en die daar - verstop hem achter de aardbol.’ Wat gebeurde. Uit zulke dingen zijn Dostojevsky's... en Vernederden ontstaan. Op hun zeventiende, na zeven jaar afwezigheid, nam het gezin de kinderen weer op - dat heette dan ‘alles voor de opvoeding van de kinderen hebben gedaan.’ Het was geen makkelijke terugkeer. Ik herinner mij het mutsje en het Frans van mijn overgrootmoeder nog wel; ik vond haar zo akelig als een heks in een sprookje van Andersen. Ik weet ook nog hoe eerbiedig grootmoeder tegen haar praatte, met twee rode vlekken op haar wangen. Het was een boosaardige vrouw, een sadiste die een schrikbewind uitoefende in de familie. Grootmoeder beweerde altijd dat de manieren in hun gezin voor die tijd gewoon waren. De moeder van een van haar vriendinnen sloeg haar dochter te pas en te onpas - ‘als stokvis, ma cherè.’ Grootmoeder had het land aan uitgaan, waartoe zij gedwongen werd; zij beweerde dat zij de jongelui ‘uit haar kring’ niet half zo aardig vond als de studenten van wie ze les hadden en die ‘plaids en lange haren droegen.’ In die verstikkende sfeer, waar iedereen zat te wachten op een schandaal dat altijd uit kon breken, waren de prettigste momenten het drie- en vierstemmig zingen en het voorlezen van Tolstoy's Oorlog en Vrede. Te denken dat zij dat in een weekblad lazen, ongeduldig uitziend naar het vervolg! Zij vertelde ons dit alles zonder enige wrok tegen haar moeder en ik geloof niet alleen uit goedhartigheid, maar ook omdat zij die niet durfde koesteren. ‘Ik vond je grootvader aardig omdat hij erg intelligent was. Jullie kunt je niet voorstellen hoe vervelend en bekrompen de meeste jongelui toen waren.’ Zijn huwelijksaanzoek was eerst aanvaard, en later, nadat men inlichtingen had ingewonnen en | |
[pagina 408]
| |
een vleugje schandaal in zijn afkomst had ontdekt, verontwaardigd en onder hysterische kreten van de moeder weer afgewezen. ‘Mijn dochter met die bastaard trouwen!’ Het geijkte niet-dan-over-mijn-lijk weerklonk en voor één keer was het nooit van de vader even categorisch als dat van de moeder. Grootmoeder werd in haar vaders studeerkamer geroepen - het vertrek waar hij placht te dutten met de Nouvelles Européennes over zijn gezicht - voor een ernstig gesprek, te indrukwekkender doordat er een lange doos met pistolen stond en hij in Monte Carlo kampioen duivenschieter geweest was.Ga naar voetnoot1) ‘Nadine, als Poesjkin je nog verder het hof maakt, krijgt hij met mij te doen.’ En ondanks al die gevaren trouwde mijn grootmoeder met Poesjkin, tot haar eeuwig verdriet. Het was een heerlijk spannend verhaal. Alle zusjes, alle kameniers waren in het complot. De uitzet werd in het verborgene onder crinolines gemaakt. Als mama in de kamer was zaten brave jongemeisjes in lange crinolines ijverig aan eindeloze handwerken te borduren; was de kust vrij, dan vlogen de crinolines de lucht in de broderie anglaise voor broekjes, en kanten, en geborduurde monogrammen kwamen als bij toverslag te voorschijn. 's Nachts maakten nachtwakers die speciaal gehuurd waren om ‘de eer van mijn dochter’ te behoeden, een hels lawaai met houten raderen, wat het schakingsplan zeer vergemakkelijkte. En eindelijk op een nacht (ik wou dat het maar een stormachtige was geweest) waren de wakers behoorlijk dronken gevoerd en klonk er in de geheimzinnige stilte een fluitje.... twee schimmen, de donkere schoudermantel nauw om zich heen getrokken, slopen nauw zichtbaar tussen de bomen naar het huis, een ladder werd uit de struiken gelicht, grootmoeder klom eraf, de stroken van haar rok gracieus tussen haar vingers - een huzaar in een schitterende uniform, ‘goddelijk mooi’, draagt haar ‘bijna bewusteloos’ naar een gesloten rijtuig achter een razend snelle troika, die haar meevoerde naar haar verre bestemming en haar ongeluk. Het is jammer dat grootmoeder met haar mooie stem dat verhaal niet zong... Tenslotte hebben wij modernen, als ons huwelijk misloopt, nog niet eens het plezier het zo sierlijk begonnen te zijn. Het werd een stormachtig ontwaken in het ouderlijk huis. De getuige van ‘die ongeluks-Poesjkin’ kwam het nieuws vertellen. In zijn mooie, strakke huzarenuniform, eerbiedig maar flink, hoewel, zegt men, met trillende stem, zei deze dappere jonge- | |
[pagina 409]
| |
man: ‘Mevrouw ik kom u het huwelijk van uw dochter met Eugène Poesjkin aankondigen.’ De legende wil dat de oude dame, vóór zijn begon te krijschen, extatisch fluisterde: ‘wat is hij knap!’ - toen wekten haar schelle kreten het hele huishouden. ‘De paarden!’, schreeuwde zij, ‘mijn hoed!, mijn handschoenen! Ik ga naar de prefect in Moskou! Ze moeten Poesjkin arresteren!’ Maar zelfs de Tsaar had er niets aan kunnen doen; mijn grootmoeder was meerderjarig. De priester was ook niet bemoedigend. ‘Voor vijf roebel’, zei hij met een dikke tong - hij keek nog niet helder uit zijn ogen, na het feest - ‘voor vijf roebel, mijn brave mevrouw, verbind ik u in de echt met wie u maar wilt.’ Er bleef de mevrouw niets anders over dan te straffen zoals het bij zulk een wandaad behooort. Zij vervloekte haar dochter in een brief van vele kantjes. Koppig in haar wrok, liet zij op haar tachtigste aan een zekere heer 100 roebel na ‘omdat hij Nadine heeft afgeraden met P. te trouwen’ - en behield haar leven lang een grenzeloze verachting voor de rechterlijke macht, want P. was een jeugdig jurist. ‘Ik heb nog nooit gehoord’, zei ze honend tegen mijn vader, eveneens jurist, toen hij zijn opwachting maakte als verloofde van haar kleindochter, ‘dat er in onze familie geleerden of juristen zijn voorgekomen.’ Toevallig had deze edelmoedige ziel gelijk in haar oordeel over mijn grootvader. Ik vond hem niets aardig - vet, puffend als een locomotief, een onuitputtelijke sigaar in de mond; noch van zijn charme, noch van zijn intelligentie heb ik iets gemerkt. Onechte afstammeling van een grote naam, bewoog hij zich ‘in de wereld’ zonder ooit helemaal bij ‘ons’ te horen, wat hem toch tot een parvenu vol verkeerde pretenties maakte. Hij werd door geen van ons vriendelijk bejegend; ik had het gevoel met mijn koelheid grootmoeder te verdedigen. Grootmoeders levenslessen, met zoveel zekerheid in het Frans geformuleerd, waren niet veel waard, later, naast de waarheden die ik in het losgeslagen leven ontdekte. Maar wel haar warme tederheid, de ernst waarmee zij deelnam aan ons leven. Onze kibbelarijen, onze verzoeningen, waren even belangrijk voor haar als voor mij. Haar onbillijkheden - dat zij altijd alle ‘juffrouwen Alexandrine’ die wij als kinderen gehad hadden, gelijk gaf, dat zij zo boos was over si waarna je, schijnt het, nooit een futur mag gebruiken - waren niet kwetsend. De kinderlijkheid die ze haar hele leven behield, maakte zij, die niet intelligent was en volstrekt niet pretendeerde het te zijn, met haar goedheid meer van ons karakter begreep, dan mijn vader die het wel was. Haar charme, in gedempte tinten, had niets brillants, maar ook niets vals'. | |
[pagina 410]
| |
Ik wou dat ik het dikke schrift nog bezat waarin zij alle Franse en Russische romances van haar jeugd had opgeschreven. De enkele die ik mij herinner, waren zo engelachtig naïef en sentimenteel. Zij had een mooie, en zo Russische, stem, met een tegelijk diep en licht timbre. Zij deed haar best op de voordracht, legde er erg veel sentiment in, en zelfs hartstocht - die zij niet anders gekend heeft dan in haar romances. Eén vooral is mij bijgebleven, door de combinatie van muziek met aanzwellende accoorden en trillers, en de woorden: Le soleil se levait à l'horizon d'opale
L'alouette chantait sa chanson matinale
La joie était partout....
hier steeg de melodie en een zigzagje van de stem beloofde een heel bijzonder evenement: Et moi-même, heureuse du retour du Pintemps, je me mis à rêver.... comme on rêve á vingt ans....’ en zo door naar de fatale ontmoeting. Om haar op de hoogte te houden, zong mijn zuster, de enige van ons vieren die grootmoeders muzikaliteit had geërfd, haar ‘moderne’ liedjes voor, waarin de liefde wat ondernemender optrad. Blozend van verontwaardiging, zong zij gedwee de ‘onzedelijke woorden’ na, als zij de muziek mooi vond. Zelden heb ik een zo verknoeid leven gezien - door het egoïsme, de kwaadaardigheid van haar moeder, een sensueel-onbevredigde vrouw waarschijnlijk; de vorige eeuw heeft heel wat van die zogenaamd deugdzame feeksen gekend. Als grootmoeder niet zo lief en zo echt naïef was geweest, was zij nooit zich zelf gebleven in haar ongelukkige huwelijk. De fouten van haar tijd had zij maar heel oppervlakkig; de beminnelijkheid-op-commando, de deugd met een hoofdletter, alle idiote beperkingen, zaten niet diep; zij aanvaardde ze zoals mannen hun lelijke, lastige boordjes aanvaardden. In de diepte was zij door en door eerlijk, en zeer trots. Zij heeft haar echtscheiding aangedurfd in het volle besef, hoe ‘men’ daarover dacht. Zij was toen 40, voor die tijd een oude vrouw. ‘Je grootvader is met een vriendin van je moeder getrouwd’ - ondoorgrondelijk familie-feit, en hoe ik het ook wend of keer, ik begrijp nog niet wat een jong meisje in hem gezien kan hebben. Enfin, het was een schandaal - en het gevolg was, dat zij haar verdere leven bij ons is geweest. Ik heb geen enkele behoefte om objectief te zijn ten opzichte van mijn grootvader, en het onderwerp is niet interessant. Er stond niets tegenover een gulzige sensualiteit, gecombineerd met een minderwaardigheidscomplex. In de twee generaties na hem zie ik duidelijk een hele reeks slechte eigenschappen, die regelrecht van hem komen. | |
[pagina 411]
| |
Er zijn lange jaren, waarin grootmoeder niet meer de voornaamste rol speelt in mijn liefde voor grote mensen: mijn lyceum-jaren, vlak voor de oorlog. Tegen het eind van de oorlog en bij het begin van de revolutie, had ik pas weer het gevoel, dat zij van mij was. Hoe zij op de oorlog reageerde, herinner ik mij niet, behalve dat zij twijfelde aan onze overwinning. Scepticisme, dat gebaseerd was op een grote eerbied voor de Duitsers, dat zo muzikale en ijverige volk. ‘Ik had altijd gehoopt, dat Sophie met een Duitser zou trouwen’, zei zij tot grote verontwaardiging van mijn moeder, die, eveneens zonder veel reden, de Duitsers haatte. Behalve die neiging tot rassenvermenging, weet ik niet hoe zij over de oorlog dacht. Maar de tijd die onmiddellijk aan de revolutie voorafging, de achteruitgang van de heersende klasse, het koppelen van de naam van de Tszar aan die van ‘die ellendige moejik’, wekten haar diepe verontwaardiging. De revolutie ging meteen haar verstand te boven: ‘hoe durven ze’ was haar reactie op de eerste branden, de eerste slachtoffers van de woede van het volk. Zo dachten ook haar broers, volkomen overtuìgd, dat zij hun levenlang liberaal, ja zelfs bijna ‘links’ waren geweest. Hun verhalen deden de deur dicht: Rusland was verloren. De ‘brutaliteit’ van het volk sleurde alles mee wat haar dierbaar was. Haar broers, erg verarmd, maar die toch nog altijd leefden van de opbrengst van hun land, schreven haar lange brieven vol ‘ongelofelijke’ verhalen: ‘Lieve Nadine, weet je wat een revolutie is? Nee? Luister dan maar. Stel je voor, dat je in een troika zit en je merkt dat het ene paard gevaarlijke zijsprongen maakt; je voelt dat de koetsier de zaak niet meer de baas is. - Wat mankeert er aan, Andrej? - Dat linkerpeerd, dat wil niet ... een beetje geduld maar ... hij heeft de kolder in de kop. Dat is revolutie, mijn lieve vrienden. Gisteravond zijn de boeren mijn kantoor binnengestapt...’ Volgt een schilderachtige beschrijving van de boeren, met vergelijkingen die uit respect voor de dames slechts in stippeltjes, maar met het juiste aantal voor de letters, werden aangeduid. Met de hoed op het hoofd schreeuwen ze allen tegelijk hun klachten, die zo zijn samen te vatten: ‘Donder op, we hebben genoeg van jullie allemaal’. Maar mijn oom vangt één zin op, die hem razend maakt: ‘lang genoeg ons bloed gedronken’. - ‘Jullie bloed, canaille! Ik zou nog liever mijn tanden naar de bank van lening brengen, dan zoiets smerigs in mijn mond te nemen...’; en met een ferm gebaar neemt hij zijn gebit uit zijn mond en legt het met een harde klap op tafel. Dit had onmiddellijk en compleet succes: ‘zwijgend, de pet in de hand, liepen ze mijn kantoor uit, en er is weer vrede tussen ons, zoals altijd. Je moet het volk | |
[pagina 412]
| |
weten te regeren, er mee om kunnen gaan, en die stommelingen, die zich van de macht hebben meester gemaakt, zullen nooit iets met Rusland bereiken.’ Deze mensen konden niet aannemen, dat zij een dergelijke behandeling aan, het volk hadden verdiend; zij die te allen tijde gul en zelfs goed voor hun boeren waren geweest. Zij konden niet inzien, dat de boeren er genoeg van hadden om wat hun toekwam, met de pet in de hand als liefdadigheid te ontvangen. Ik heb tragische figuren gekend van dit soort: een neef van grootmoeder had zijn hele leven aan de ontwikkeling van een district van de provincie Charkof gewijd; een Amerikaanse commissie die de agrarische toestanden in Rusland kwam bestuderen, stond verbaasd over wat hij bereikt had... Slechts door een wonder, en geholpen door een oude dienaar, heeft hij uit zijn brandende huis kunnen vluchten. Hij schreide toen hij het ons vertelde; niet om het verlies van zijn bezittingen, maar van zijn illusies: hoe konden de boeren ook hem als een vijand beschouwen, hij die scholen en ziekenhuizen had gebouwd en hun electrisch licht had gegeven? Men vindt ze overal, deze verslagenen van goeden wille, onbegrepen door hun eigen klasse, en, mèt hun edelmoedige opvattingen, slachtoffers van de fouten der anderen. Wij brachten de zomer en een deel van de herfst van 1918 op het landgoed van een neef van mijn vader door, familie van de beroemde anarchist Bakoenin.Ga naar voetnoot1) En daar kwamen wij aan de beurt - om te merken dat men genoeg van ons had. Met de fameuze pet op het hoofd, die een symbool was geworden, komt een plaatselijk Sowjet-commissaris ons het besluit meedelen: ‘loop naar de drommel en verdwijn.’ Het gedrag van mijn grootmoeder is een betere pen dan de mijne waard. ‘Hoe durf je? Schaam je je niet? Je hebt geen enkel recht...’, het klonk als een formeel protest van de Liga voor de Rechten van de Mens. Ze was rood als een kreeft, stond te trappelen van verontwaardiging; slechts met de grootste moeite kon ik haar overhalen mij alleen te laten met de commissaris, die helemaal niet zo'n woesteling was. ‘Tu te permets un peu trop’, siste zij in het Frans tegen mij, vóór zij de kamer verliet. | |
[pagina 413]
| |
Ik had vriendinnen in het dorp en was al door een meisje gewaarschuwd: ‘Sonja, Sonja, vader laat je weten, dat jullie worden weggejaagd’. Ik was al aan het pakken gegaan, om te kunnen doen alsof wij uit eigen beweging gingen. Eerste besef dat men tot een ander kamp behoort: je figuur te willen redden tegenover de vijand. Wat gaat dat snel - van de ene dag op de volgende hoor je niet meer tot hetzelfde land; iedere stap wordt een samenzwering: vandaar naar het elkaar doodmaken, is niet eens meer een besluit dat men neemt, het komt van zelf, als een verplichting, even natuurlijk aan beide kanten. Dat is het afschuwelijkste in een burgeroorlog. Het viel niet mee om grootmoeder over te halen naar Charkov te reizen, waar mijn oudste zuster woonde. ‘Ga jij maar en laat mij rustig sterven’, zei ze tragisch. Ten slotte gaf zij toe. Mijn moeder had ons uit Charkov twee soldaten gestuurd, met een brief, waarin zij ons smeekte te komen, maar het vooruitzicht van de lange reis in treinen vol deserteurs van het front, was beangstigend. Tussen ons provinciestadje en Moskou ging alles goed. Dáár was geen twijfel meer mogelijk, de rode geruchten waren revolutionnaire actie geworden, met mitrailleurs en kanonnen. Ik werd bang, toen ik het stampvolle station zag, waar gewapende soldaten de treinen bestormden, over alles en iedereen heen. Een oude kruier trachtte ons alle hoop te ontnemen: ‘u weet niet wat er aan de gang is. Zij smijten de burgers de ramen uit. Probeer toch niet met de oude dame in een trein te gaan, u waagt uw leven.’ Ik waagde het er op, maar in een soldatentrein, rekenend op hun beschermende instincten en de aanwezigheid van de soldaten die mijn moeder gezonden had. Dat was overigens makkelijker gezegd dan gedaan, met grootmoeder! Van top tot teen in het zwart, met een hoed à la Queen Mary, was haar stijl ook in deze omstandigheden van een zo onberispelijk ‘bon ton’, dat het ondoenlijk was haar voor ‘familie’ van een van onze soldaten te laten doorgaan. Alleen onze bagage zag er proletarisch uit, want ik had een paar zakken gefabriekt, waarin ik het strikt nodige had gestopt. Grootmoeder had alleen haar mof. Eigenlijk had die reis wel iets aardigs, het gevaar maakte er een bijzonder en nog ongekend avontuur van - het begin, heel in het klein, van het leven van nomaden en vogelvrijen. Grootmoeder zat met een serene gelaatsuitdrukking tussen onze beide soldaten ingeklemd. Zij had iets grootscheeps in die wagen, die voor ‘40 mannen en 8 paarden’ was. Ik was doodsbenauwd, want de 40 waren er minstens 80. De vloed van schilderachtige, hoekige | |
[pagina 414]
| |
scheldwoorden, waarmee zij zich de trein in werkten, ging onze nog ‘burgerlijke’ verbeelding te buiten. Grootmoeders gefluisterd Frans commentaar - ondanks mijn smeken om toch Russisch te praten - was onbetaalbaar. ‘Bespottelijk’, fluisterde zij - ‘waarom noemen ze ons toch aldoor sales bourgeois? Ik zou wel eens willen weten, wat er aan ons voor burgerlijks is’. Helemaal buiten Marx om... Ik had geen ongelijk gehad, toen ik mij in de muil van de leeuw wierp. Gedurende die hele, eindeloze reis, die acht dagen duurde, lieten de soldaten geen enkele maal hun beschermende toon varen, en deden wat zij konden om grootmoeder te helpen. Bij ieder station drongen nieuwe soldaten binnen met één onfeilbare oplossing voor het probleem der plaatsruimte: - ‘Gooi die bourgeoises er uit, daar hebben we de buik van vol’, etc. En onveranderlijk kwam het antwoord van de soldaten om ons heen: - Stik de moord... Ben jij soms generaal, om zo'n bek op te zetten... Dit zijn onze vrouwen’. En grootmoeder liet het met prijzenswaardige kalmte over zich heen gaan. Sommige momenten blijven als een foto bij. Het heeft ons pijnlijke uren gekost, vóór wij besluiten konden geen engelen maar mensen te zijn. ‘Heedaar, jullie bij de deur, help omoe er eens uit. Hufters, ze moet...’ en een sonore beschrijving. Het uitstappen en er weer inklimmen ging steeds met dezelfde beminnelijke bedankjes. Massapsychologie... Alle soldaten om ons heen waren vurige bolsjewieken, maar ze hadden daar klaarblijkelijk hun eigen opvatting van. Nauwelijks zaten ze, of er vormden zich groepjes met een verteller in het midden, die de gebeurtenissen verhaalde en de volle aandacht van de anderen had. Hij vertelde met zeer gevariëerde stembuigingen, en alles werd natuurlijk gelardeerd met scheldwoorden, want ‘een gesprek onder kameraden zonder schelden, is als brood zonder zout’. Het moest altijd zo beginnen: ‘Toen hebben de Heren in Petrograd besloten’... ‘Stommerd, de Heren!’, verbeterde het publiek: ‘De opperste Sovjet ... de kameraden...’ De verteller ging rustig verder: ‘Ja, dat is misschien wel zo. Kameraden! Ja, je kunt niet weten... Nou, toen hebben de kameraden dan besloten, om vrede te maken en ook dat ze ons het land gaan geven... Nou, zeg, de officieren bij ons waren het er niet mee eens. Toen hebben we ze opgeruimd - allemaal’. Vrolijke instemming van het publiek. - ‘Geloof maar dat het gauw ging, broertje, en netjes ook. Allemaal aan de bajonet. En toen heeft onze afgevaardigde ... dat is me een rare, die weet alles, en die praat en die praat maar’. Eerbiedige stilte, het publiek kijkt peinzend. - ‘Ja, praten dat kunnen ze. | |
[pagina 415]
| |
En grond ook... de grond voor de boeren, zo is het...’ Zij spugen kunstig tot besluit, en als het spannend wordt, schuiven ze de pet in de nek - ‘En toen’, vervolgt de verteller, ‘heeft hij een groot aanplakbiljet gemaakt, en daarop stond in het Duits en het Russisch geschreven: Duitse Kameraden, Gegroet. Hier begint Rusland. Mooi was het, rondom met dennetakken en rode vlaggen versierd... We hebben het opgehangen waar je het goed zien kon en toen zijn wij weggegaan, want wij hebben nu wel wat anders te doen... De grond ... ze zeggen dat die weggegeven wordt... alle grond aan de boeren...’ En iemand op de achterste rij: - ‘De grond? En weet je zeker broertje, dat ze mekaar niet zullen slachten bij het verdelen?... Wat een sufferds zijn jullie. We zullen het eens moeten aankijken. Bloed, dàt zullen we moeten bekijken... Rusland gaat naar de bliksem, let op mijn woorden’. Even was er een beklemming en heel aarzelend klonk hier en daar het: ‘we zullen het eens moeten aankijken.’ In een andere groep was een zeer ernstige discussie gaande; men sprak verrukt over de verandering van régime - ‘wij moeten Sovjets hebben en een nieuwe Tszar!’ Wij waren dus door moordenaars omringd, die dat zelf geen ogenblik beseften. De hele reis door was het eerste stukje brood of spek, zo zeldzaam toen, voor ons, met een goedige glimlach - eet maar gerust genoeg, juffrouw - zo vriendelijk, dat men niet geloven kon, dat hun verhalen waar waren - en dat waren ze toch. Acht dagen in een ongehoorde smerigheid, een hels lawaai, de stank van laarzen, ongewassen lichamen en sigarettenrook; van de scheldwoorden, waarvan de rijkdom mij verblufte, begreep ik nog niet de helft. Ik voelde mij volkomen veilig; dat verwondert mij nu het meest. Natuurlijk had ik gespannen zenuwen, maar ik voelde mij niet in het kamp van de vijand; die onoverkomelijke slagboom tussen ons van het oude régime, en de anderen van het nieuwe, bestond nog niet. Toen zij zich de sterksten wisten en aanzichzelf werden overgelaten, hadden de soldaten niet de minste zin om ons de keel af te snijden of te mishandelen. Dit eerste zeer directe contact met de Russische massa liet geen afschuwelijke indruk na, hoewel al hun verhalen gedrenkt waren in bloed. Was het hun manier van vertellen, die zangerige toon, die er iets irreëels aan gaf en de realiteit onwaarschijnlijk maakte? Ik weet het niet - maar ik was niet bang en voelde mij ook niet van een ander soort. - Grootmoeder was van toen af als een dierbaar kind voor mij, dat ik beschermen moest, zonder haar het onmogelijke te kunnen uitleggen. | |
[pagina 416]
| |
Arme grootmoeder; de vlucht begon pas: zij moest Charkov verlaten met het dochtertje van mijn zuster, na de arrestatie van mijn zuster, mijn vader en mijn broer. Haar had men losgelaten ter wille van het kind. Dat vertel ik graag, bedenkend, dat na 25 jaar Russische revolutie, na tien jaar nazi-terreur, het woord gijzelaar ons vertrouwd geworden is, en kindermoord ons niet meer verbaast. In die eerste maanden van de bolsjewistische terreur waren de tsjekisten nog mensen in plaats van machines, die af en toe een normale beslissing durfden te nemen, zonder er bij te denken dat het hun beulscarrière schaden kon. Jaren gaan voorbij; in de hele periode van het Witte Leger heb ik haar niet teruggezien; ik vond haar pas in 1921 in Servië terug, even ijverig overgrootmoeder als zij grootmoeder was geweest, nog altijd pogend het kind ‘een goed accent en echte Franse zinswendingen’ te leren. Weer jaren later waren wij allen samen in Parijs, dat zij voor het eerst terug zag na haar reis met ‘je grootvader’, vlak na de Commune. Parijs beviel haar dadelijk, zij maakte zich vrienden in ons quartier, want zij ging 's ochtends de melk halen, en trachtte ons te helpen door zuinig te zijn, wat zij uit principe was. Zij probeerde zelfs niet meer het moderne ‘laisser aller’ te begrijpen of mij te vragen of de jongeman, die ik tutoyeerde, mijn verloofde was. En onze uitleg zou haar trouwens misschien meer hebben verschrikt dan de feiten zelf, want wij waren tegen alles in opstand, en in plaats van hun hypocrisie, hadden wij vol optimisme de waarheid op ons programma, het onszelf-zijn, en allerlei vage begrippen over menselijke waardigheid. Mijn leven was gejaagd en ik had geen tijd meer voor haar over. Een kus in het voorbijgaan, in het voorbijgaan brokjes gesprek, waarin zij meer dan ooit haar tederheid legde, door zich de kleinste bijzonderheden uit onze kindertijd te herinneren. Zij is lang ziek en hulpeloos geweest, na een attaque; mama heeft haar verpleegd, maar kon haar, overladen met zorgen en werk als zij was, niet meer dan een minimum geven. Zij is gestorven op haar twee-en-tachtigste, en door haar verhalen kom ik regelrecht bij het verre tijdperk van Katharina II te land, want zij herinnerde zich heel goed haar oom Bazil, wien zijn kindermeid bij de opstanden van Pougachef het leven redde, door hem drie dagen in een kist te verstoppen. En als ik bedenk, dat zij ons vrijwel haar hele leven gegeven heeft, geloof ik, dat ik als kind instinctief gelijk had, toen ik 's nachts huilend wakker werd en haar vergiffenis vroeg.
(vert. E. de Roos). |
|