Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Orwell's toekomst zonder toekomst
| |
[pagina 310]
| |
volksmassa's, die tot voortdurende haat tegenover elkaar worden opgezweept om hun eigen ellendige toestand te vergeten. Al even onwrikbaar als de ‘internationale’ situatie, ligt de binnenlandse in elk van deze drie kolossen. Het zijn staten, die zich goed met de Sowjet-Unie laten vergelijken, alleen is het terreur-systeem zo geperfectionneerd, dat inderdaad elke omwenteling onmogelijk lijkt - the Party is immortal. Onsterfelijk, niet alleen door de activiteit van het met helicoptères en televisie-apparaten werkende Ministry of Love (de Gestapo van Oceanië) en van het Ministery of Truth, welks voornaamste activiteit bestaat in het up-to-date houden van... de geschiedenis, die in 1984 gedegradeerd is tot een armzalig instrument om op ieder gewenst ogenblik het gelijk van de partij te bewijzen - maar vooral ook door de creatie van het Newspeak, de taal die iedere van de heersende ideologie afwijkende denkwijze onmogelijk maakt, en waarvan de beginselen door Orwell op bijzonder vernuftige wijze worden uiteengezet. Hoe ongeloofwaardig dit alles op het eerste gezicht mag lijken, toch steekt er in Orwell's roman niets ongerijmd fantastisch. Alle griezeligheden van 1984 vinden wij inderdaad vandaag al in hun kiem aanwezig. Het systematisch en onophoudelijk vervalsen van de geschiedenis? Men raakt er in de Sowjet-Unie aardig mee op dreef. Newspeak? Het is in ieder geval niet de eerste poging om een taal te ‘scheppen’, aangepast aan de geestelijke vermogens van dagboekanier- en strip-lezers. Bestaan er al niet ‘vertalingen’ van de werken van Shakespeare in basic English? Maar hoe overtuigend ons ook het leven op Oceanië's Airstrip One (vroeger Engeland) wordt geschilderd - het boek zou niet zo'n indruk gemaakt hebben, als Orwell er niet in geslaagd was de tragedie van 1984 te betrekken op een particulier drama. Liefdesverhoudingen zijn in 1984 voor partijleden, ofschoon niet officieel verboden, toch niet gewenst. Ze zijn staatsgevaarlijk, omdat zij de gedachten afleiden van wat des keizers is - men kent alleen de copulatie als ‘je plicht doen tegenover de Partij’ voor het kweken van bibit. Winston's en Julia's ketterse instellingen - hoe verschillend ook onderling: meer een gewetenskwestie bij Winston, meer een vitaal genotsinstinct bij Julia - culmineren dan ook in het aangaan van een geheime liefde, waarvan beiden weten, dat zij eindigen moet in de folterkamers van het Ministerie van Liefde. Voortreffelijk is de psychologische ontwikkeling van deze verhouding: voor Julia is Winston aanvankelijk niet meer dan de partner, die haar dierlijk instinct, the simple undifferentiated desire, kan bevredigen. Winston weet dit niet alleen, hij verlangt dat juist bij haar: - Listen, the more men you 've had, the more I love you... Do you understand that? Het is het wanhopig verzet van een man tegen een maatschappij, beheerst door technici, economen en sociologen, waarin privé-levens niet getolereerd worden, waarin zelfopoffering en hard werken worden verheerlijkt, waarin kunst en literatuur alleen als propaganda of als pornografie voor de proles (het proletariaat) worden beoefend - een maatschappij van een dodelijke ernst en verveling, maar die achter zijn ascetisch masker de afschuwelijkste dingen verbergt, zoals het verraad in zijn weerzinwekkendste vormen (hoe reëel wordt opeens weer Montaigne's achterdocht tegen de deugdzaamheid, die alleen strenge gezichten laat zien!) Waar de mens als dier gedood wordt, is hij rijp voor alles en wordt hij pas goed handelbaar voor de volkscommissarissen en managers. Zeker, het is een beestachtiger wereld in 1984 | |
[pagina 311]
| |
dan die wij nu al kennen, maar het is er een van geëxploiteerde beestachtigheid, van geslagen en afgerichte, niet één van vrije dieren, zoals wij ons het tijdperk van de Renaissance graag voorstellen. In Julia echter vindt Winston een mens, die jaagt naar zijn persoonlijk geluk - een dolzinnige onderneming in Oceanië. Een meisje, dat geen omhaal maakt over wat prettig is - laat zich aantrekkelijker verleiding denken voor een zich van zijn frustratie bewust man? Langzamerhand wordt hun verhouding echter minder onstuimig, melancholieker, naarmate ze steeds zekerder weten wat het eind van dit alles zal zijn. Ze reageren echter verschillend op deze zekerheid. Winston doet een wanhopige poging zich aan te sluiten bij de ondergrondse beweging van Goldstein (de Trotzky van Oceanië), waarvan men niet weet of die een kunstmatig in het leven gehouden mythe of een realiteit is - Julia volgt hem, ofschoon zonder enige illusie. Zij is in hun verhouding gaan geloven, het is het enige wat voor haar geldt. Laten-we-genoeg-hebben-aan-elkaar-zolang-dat-nog-kan - dat is haar wijze van te trachten het hoofd te bieden aan een steeds hopelozer situatie, en waaraan Winston nu weer niet genoeg kan hebben. Het is deze kleine verwijdering - onvermijdelijk haast in zulke situaties - die iets onzegbaar ontroerends geeft aan de laatste phase van hun liefde, die toch nooit voller en rijper was dan juist toen. Huiveringwekkend is het slot: Winston's ineenstorting onder de foltering in het Ministerie van Liefde. Huiveringwekkend, niet door de uitvoerigheid waarmee de gruwelen worden beschreven - en waarin Orwell toch nooit zou kunnen concurreren met David Rousset's boedelbeschrijving van de gruwelen in de Duitse concentratiekampen in Les jours de notre mort - als wel door de understatements. Het is een karakteristiek stukje Orwell: koelbloedig, sober, van een onverbiddelijke intelligentie en zo wars van wishful thinking als deze meest typisch britse onder de vooraanstaande schrijvers van zijn land maar zijn kan. Als in de liefdesgeschiedenis tussen Winston en Julia, ook hier een voortreffelijke ontwikkeling in étappes naar een onontkoombaar einde: het is een meesterlijke psychologie van de complete ineenstorting. Niets wordt Winston bespaard: Na te hebben leren dubbeldenken (to double-think geeft het vermogen aan om in iets te geloven waarvan men ergens wel weet, dat het niet waar is - staaltjes van doublethink treft men nu, in 1949, reeds geregeld onder communisten aan), volgt het complete verraad van Julia - compleet, omdat er geen liefde meer kan zijn, waar men zijn zelfrespect zo volledig verloren heeft, dat men zijn folteraar smeekt om gespaard te blijven van bepaalde gruwelijkheden en die liever toe te passen op de geliefde. De ‘operatie’ is echter pas ten einde, als Winston Big Brother (de Stalin van Oceanië) even compleet heeft leren liefhebben als hij Julia verried. Ongelooflijk? Neen, het is alleen de uiterste, maar geenszins uitgesloten consequentie van de Russische bekentenis-gewoontes. Het principe is hetzelfde: Wat een dictatuur bovenal vermijden moet, is het maken van martelaren - we do not merely destroy our enemies, we change them, zegt O'Brien, Winston's folteraar, in een van hun lange gesprekken. Merkwaardig, en wat alles nog griezeliger maakt, is de verhouding tussen Winston en O'Brien, bijna een vader-zoon verhouding, met momenten van vriendschap en van volledige vereenzelving van het slachtoffer met zijn overweldiger. Winston's vernedering is volkomen: nu eens snikt hij als een kind aan O'Brien's schouder, dan weer kruipt hij voor hem over de grond, en het volgende ogenblik erkent hij in O'Brien intellectueel zijn meerdere. O'Brien - die Orwell als spreekbuis van de Partij laat fungeren - onthult Winston nog iets anders over de ware aard van een dictatuur, een onthulling, die nodig is, en werkelijk niet alleen voor Winston: - We know that no one | |
[pagina 312]
| |
ever seizes power with the intention of relinguishing it. Power is not a means, it is an end. One does not establish a dictatorship in order to safeguard a revolution; one makes the revolution in order to establish the dictatorship. The object of persecution is persecution. The object of torture is torture. The object of power is power. Now do you begin to understand me? En macht betekent macht over mensen, die alleen behouden wordt by making him (de mens, H.v.G.L.) suffer. Obedience is not enough. Unless he is suffering, how can you be sure that he is obeying your will and not his own? Power is in inflicting pain and humiliation. Power is in tearing human minds to pieces and putting them together again in new shapes of your own choosing. Men kan echter de vraag stellen of een mens aan de naakte waarheid, dat het object van macht macht is, genoeg heeft om van te leven? In een bespreking van Orwell's roman in de Partisan ReviewGa naar voetnoot*) meent Philip Rahv deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden, want volgens hem zullen de Groot-Inquisiteurs altijd behoefte hebben aan een justificatie van hun gedrag, aan de fictie dat hun macht slechts middel is voor een verheven doel in de toekomst. Het is mogelijk, en het lijkt mij zeker op te gaan voor een wereld die, als onze Westeuropese, nog zozeer vast zit aan zijn Christelijke erfenis, maar of het nog zo zal wezen als deze erfenis zal zijn verbruikt? Is het werkelijk ondenkbaar, dat mensen genoeg kunnen hebben aan het uitoefenen van macht alleen? Met een blik naar een bepaald staatshoofd, ben ik daar niet zo zeker van als Rahv. Of gelooft men werkelijk dat Joseph Stalin werkelijk gelooft in de mythe van de socialistische heilstaat? Hij lijkt mij daarvoor het temperament niet te hebben, en te berekenend van intelligentie te zijn, teveel een krokodil. Het staat voor mij vast, dat Nineteen Eighty-Four de sterkste politieke roman is sinds jaren. Indringender en aangrijpender nog dan Koestler's Darkness at Noon. Ongetwijfeld zullen velen dit boek uitsluitend uitleggen als een aanval op het Communisme en de Labour-party en daarmee Orwell als een van de hunnen begroeten, maar zulke slechte verstaanders bedriegen alleen zich zelf - deze roman is niet een waarschuwing tegen één bepaalde ideologie, hij is een waarschuwing tegen al wat er voor gevaarlijks schuilt in deze tijd.
H. VAN GALEN LAST | |
[pagina 313]
| |
De stenen spreken
| |
[pagina 314]
| |
zo verfijnde stijl als Elizabeth Bowen, kan een dergelijk gegeven behandelen zonder dat het een melodrama wordt. Maar het einde komt te vroeg, en het afscheid ook (van een gelukkige liefde: even zelden overtuigend gemaakt in een roman als het talent bij een personage dat kunstenaar is, maar hier is het gelukt); een plotseling afscheid, niet het soort dat inhaerent is aan vele voorafgaande momenten: in de nacht dat Robert voor het eerst met Stella spreekt over zijn verraad, vlucht hij, vermoedend dat het huis omsingeld is, over het dak en valt of springt er af. Het afscheid moet zich dan verder voltrekken in Stella alleen, en zeer ontroerend, zoals trouwens ook het vorige, is het hoofdstuk waarin zij haar volwassen zoon gaat vertellen wat er gebeurd is. Maar wij hebben Robert alleen met Stella's ogen gezien, en zijzelf zou, had het verhaal langer geduurd, hem zijn gaan zien met de ogen van een vreemde. Wat instructief geweest zou zijn voor de lezer; want deze Robert mag dan geen verrader-uit-slechtheid zijn, en intelligent lijken, zijn theorieën over een miserabel tijdsgewricht waaruit hij in een Nieuwe Orde wenst te ontsnappen, zijn niettemin ontstellend idioot. Wanneer Stella's ‘Roderick may be killed’ (haar zoon) werkelijkheid zou worden, zou het drama nog wel anders zijn. Stella is, als personage, bij uitstek het instrument waarmee het zijn volle intensiteit zou kunnen krijgen, volgens de stelregels die Edward Sackville West uitstekend formuleerde (naar aanleiding van l'Etranger en sommige AmerikanenGa naar voetnoot2): ‘...The graver issues, though they may, and do, engulf people of all kinds, can only receive artistic expression through the medium of characters who are both highly articulate and thoroughly aware of their situation’, en dat is nog iets anders dan dat een personage de spreektrompet van de schrijver zou zijn. Intussen heeft Bowen de onbewusten niet vergeten, en de knappe novellenschrijfster die zij is, vindt men terug in de gedeelten over Louie, het hulpeloos en stromeloos in Londen verdwaalde domme meisje, dat beter aan haar man, die aan het front is, denken kan als zij met een andere man is dan met helemaal geen man, en voor wie alles zich oplost in de terugkeer naar haar geboortedorp met een anonieme baby die toch maar, naar haar intussen gesneuvelde man, Tom genoemd wordt. Louie is waarschijnlijk een product van slecht geweten van de schrijfster, die in zekere zin met de intelligente Stella gemakkelijk spel heeft, maar men zou, ondanks het wat kunstmatige verband, deze passages niet willen missen. Dezelfde kant van haar talent geeft het Engeland dat door Robert verraden wordt, tot in de krullen van de architectuur van het huis dat zijn moeder en zuster bewonen, het huis van zijn jeugd, met satyrieke bitterheid. De hele roman is trouwens vol losse fragmenten uit Stella's leven, die brillante novellen op zichzelf zijn (Rodericks bezoek aan het sanatorium). Elizabeth Bowen heeft, lijkt mij, van de tweezijdigheid van haar talent opzettelijk gebruik gemaakt om de suggestie van twee werelden te realiseren, of liever een goede en een verkeerde kant: aan de verkeerde zijn Roberts familie en de voorwerpen die deze mensen omringen; de deelnemers aan de begrafenis, Louie's vriendin Connie desnoods; dat zijn de dode zielen; aan de levende kant de anderen en het landschap. Er tussen in zweven Harrison, afgunstig schuivend langs de goede kant, en de voorwerpen uit Stella's omgeving (zij woont door de oorlog in een flat die niet van haar is). Het zijn niet de theekopjes die de theetafelroman ondragelijk maken, - wie weet precies de rol die de voorwerpen en het décor spelen bij het bewust maken van onze comedies en tragedies? - maar de dierbaarheid en de neiging | |
[pagina 315]
| |
tot annexeren. Bij Bowen dient de gevoeligheid voor het décor juist om afstand te scheppen: de dingen zijn misschien alleen gestolde fragmentjes Niets, de mensen splinters Noodlot, maar hardnekkig besloten hun eigen boontjes te doppen op het terrein dat hun essentieel lijkt. Zij suggereert ook nergens dat het leven vóór '39 door iets anders dan een niets omgeven was. Maar er zijn een paar instinctieve reacties tegen dat niets; hier: de weg die Stella's gedachten nemen na Roberts onthulling - het begrip vaderlandsliefde komt niet op, maar zij denkt aan de bomen, de stenen, de seizoenen, overal waar zij gelopen heeft met hem of wetend dat hij er was; en dus is er een land en dat land kan verraden worden. De verhouding tussen Stella en haar zoon; die twintig jaar oude zoon, blanco wachtend op wat de werkelijkheid, dat is vooreerst de oorlog, met hem voor heeft, zichzelf ontdekkend bij het erven van een Iers landgoed, dat het leven plotseling een vorm geeft die hij vullen kan. Bij dit alles, en tegen dat niets, een bijna aandoenlijk en waardig bondgenootschap met de natuur; waardig, om een zinnetje als dit: ‘This was the peace of the moment in which one sees the world for a moment innocent of oneself.’ (Wat een afstand sinds de schrijfsters van de 19e eeuw, die - behalve Emily Brontë - meestal toegesproken werden door de natuur). Hoe meer ik er over denk, hoe pijnlijker ik het hiaat vind in deze roman en hoe zekerder ik ben dat hij zo alleen geschreven kon worden op het eiland Engeland en niet op het continent na de bezetting. Niet om de ‘particuliere gevoelens’, maar om het ontwijken van het verraadsprobleem. Men zou trouwens niet kunen leven bij dit soort boeken alleen, maar er zonder zou niemand weten hoe verfijnd en gevarieerd de middelen zijn geweest waarmee een aantal door het wereldgebeuren nogal eenzaam gelaten individuen de schokken er van heeft kunnen registreren in de allerlichtste trillingen, waar het wereldgebeuren zelf bepaald geen weet van heeft. Hoe knap Elizabeth Bowen het gemis aan zekerheden kan vervangen door dit gespannen meeleven met ieder zintuigelijk of atmosferisch teken van verandering en liquidatie, wist men al uit sommige verhalen in The Demon Lover. Het zullen ten slotte nog de veel misprezen ‘cerebralen’ zijn geweest die, in deze litteraire periode, de stenen hebben laten spreken.
ELISABETH DE ROOS | |
[pagina 316]
| |
Herwig Hensen: Daidalos. Uitg. Manteau,, Brussel. 1948.
| |
[pagina 317]
| |
en hoor meer dan een klank, raak meer dan een omlijning,
en zie, ontwerpend plots, meer dan mijn oog kan zien:
niet slechts het uiterlijk, het beeld, doch bovendien
de wezenlijke kern van iedere verschijning.
De terminologie van de beide laatsten vooral is wijsgerig, is de analyse van een emotie, en het gedicht blijft slechts gered door rijm en rhythme, die dan ook beide zeer nadrukkelijk zijn. Zo staat tegenover de winst aan bezonnenheid, die de weergave der ervaring ontdoet van het toevallig-persoonlijke, een verlies aan directe ontroering. Hensen objectiveert die ontroering door middel van het denken, en zijn gedicht openbaart het resultaat van dit denkproces. Hij geeft daarmee blijk, van Rilke slechts de allure te hebben geadopteerd; het vermogen, zich als deze door een emotie ten einde toe te laten overweldigen, mist hij geheel. Zijn poëzie is mannelijker van karakter en misschien daardoor armer aan gevoelsintensiteit. In vroegere verzen van Hensen ging zijn denken nog niet zo verwoestend te keer, geraakten dagelijkse dingen soms in een licht, dat hun een onbedoelde symbolische waarde gaf. Uit die tijd is: Word rijk van ieder lang verlies
Word blij van alle tranen;
Word schild aan steen en pijl en spies,
En wind aan alle vanen.
Vandaag en morgen en aldoor
Moet nieuw begin gebeuren.
Word zaad daarom aan elke voor,
En roep aan alle deuren.
In ‘Daidalos’ echter vindt de veralgemening niet meer metarealistisch en dichterlijk, maar filosofisch plaats. In enkele verzen is nog slechts die zeldzame tweeëenheid gelukt, die Coleridge beschreef als: ‘the colours, music, imaginative life and passion of poetry; but the matter and arrangement of philosophy’. De objectivering der emotie leidt ook tot een opvallende monotonie; aanvankelijk dóet een enkel vers het, maar bundel na bundel ononderbroken dezelfde trant herhaald te zien ontkracht de werking. Het zal Hensen niet moeilijk vallen in deze stijl door te dichten; maar zeker zou ‘Gedicht voor Marc’ - een parkwandeling van de dichter met zijn zoon -, waarin regels staan als: Kind van mijn vrees: peilend en groot
speuren uw ogen langs de paden.
Waartoe? Het baat niet dat wij raden
wat achter gindsen draai begint.
Het doel is doof, het doel is blind.
En zonder zekere bestemming
gaan wij, met moed en met beklemming,
het lot door, lijk dit herfstig land:
gij met uw hart mild op de hand,
en ik, wien waan en trots ontvielen,
ik met mijn hart onder uw hielen.
een vruchtbaarder aanknopingspunt zijn dan leerdicht en levensles, die Daidalos zijn dor karakter verlenen. CH. WENTINCK | |
[pagina 318]
| |
Chorosjo of Nitsjewo?
| |
[pagina 319]
| |
twee keer ook al heeft zich de straf der gerechtigheid, zoals in Oorlog en Vrede beschreven, voltrokken, eens aan Napoleon en thans aan Hitler.’ Verder niets. De fascinerende 19de eeuwse satiricus Ljeskof wordt in deze literatuur-geschiedenis niet genoemd. Men leze voorts eens het hoofdstuk over Dostojefski, bestaande uit vijf bladzijden, waarvan twee en halve blz. gewijd zijn aan de afleiding van zijn naam en aan het vraagstuk, of Dostojefski van Russische of Litausche afstamming was. Maar de beroemde roman Demonen (Boze Geesten) wordt in het geheel niet genoemd en over Schuld en Boete hoort men slechts het volgende: ‘In Schuld en Boete wil hij ons tonen dat de individualistische mens zich van het leven losscheurt en daarom het leven doden en daardoor lijden moet.’ Van Toergenjew wordt wel verteld, dat vijfentwintig jaar na zijn dood ‘de bewaker van het Toergeniëv-museum in Sint. Petersburg... constateerde, dat alle dagen verse rozen werden neergelegd voor het portret van Iwan Sergiëvitsj (Toergenjew). Ze waren afkomstig van een al bejaarde dame, de toneelspeelster Savina, die Toergeniëv op het eind van zijn leven als jong meisje had leren kennen.’ Maar geen woord over Toergenjew's belangrijke roman Het Adelsnest en evenmin worden de prachtige Jagersverhalen genoemd. De vertalingen van de gedichten, die kwistig tussen de beschrijvende tekst zijn ingelast - om de lezer een indruk te geven van de Russische poëzie - zijn door de schrijver Johan Daisne gemaakt, die zelf ook als dichter heeft gepubliceerd. Deze vertalingen zijn een belediging voor de Russische dichtkunst. Wat te denken bijvoorbeeld van de volgende regels: ‘In de kleine, blauwe legerstee
Viel een kinderwimper dicht,
Want een dwerg, die op zijn tenen glee,
Heeft de wandklok slim ontwricht...’ enz.
Dit is uit een, volgens Johan Daisne ‘wonderschoon symbolistisch gedicht’ van Aleksander Blok. (Ter wille van de goede naam van deze dichter wil ik er de argeloze lezer op wijzen, dat bij Blok niets van deze onzin van op hun tenen glijënde dwergen of van slim ontwrichte wandklokken voorkomt). Het ‘Chorosjo’ gedeelte van de Russische literatuur, d.w.z. de Sovjetliteratuur wordt door Daisne uitvoeriger behandeld dan de voorafgaande letterkunde. Hij is er dan ook beter in thuis en heeft er meer geestdrift voor. Toch vult hij ook hier zijn commentaar met alle mogelijke onbenulligheden aan, bijv. als hij een roman van Leonid Leonof bespreekt, ‘Het uur der vergelding’, dan weet hij er weinig anders over te zeggen dan dat het boekje uitgegeven werd in de serie ‘Uit het frontleven’ en in zakformaat op 200.000 ex. voor 3 roebel 't stuk werd verspreid enz. Ook in dit gedeelte blijkt, hoe vreemd Daisne's normen zijn. Er wordt bladzijden lang uitgeweid over het naïeve tendensstuk ‘Het Russische vraagstuk’ van Konstantin Simonof, maar het ontroerende Leningradse dagboek van Vera Inber, ‘Bijna drie Jaren’, wordt niet genoemd. Over deze schrijfster horen wij niets anders dan dat zij Presidente is van de afdeling Poëzie der Vereniging van Sovjetschrijvers. Een vrij sentimenteel rechtlijnig verhaaltje van de Pools-Russische Wanda Wasiljefskaja, ‘Alleen maar liefde’, rangschikt Johan Daisne boven Tolstoj's ‘Oorlog en Vrede’ en hij noemt het boekje ‘een van de zuiverste werken, die de wereldliteratuur in de laatste jaren rijker is geworden... Het verlustigt zich niet in nodeloze détails, als Lawrence en - hoe verder hoe erger! - Sartre en consorten, maar het ontduikt geen wezenlijke moeilijkheden... welk een liefde voor de geest orgelt ons uit Vasiliëvskaja's boek tegen! Honderd en nog enkele bladzijden, poesjkiniaans zuiver, met een dostoiëvskiaanse gloed van liefde, van medelijden, en een wijgeur van zieleopstanding, die aartsvader Tolstoi zeker | |
[pagina 320]
| |
welgevallig zou geweest zijn.’ Dergelijke bloempjes zijn op bijna iedere bladzijde te plukken. Het boek is voorzien van een uitgebreide, tot en met 1948 bijgewerkte bibliographie van in het Nederlands vertaalde Russische literatuur. Deze bibliographie zou althans nog goede diensten kunnen bewijzen, als zij volledig was. Daisne geeft een hele pagina titels van de Theosofe Blavatskaja, werk, dat niets uit te staan heeft met de Russische literatuur of het Russische geestesleven, - maar de vertaling van ‘De Twaalf’ van A. Blok door Paul Rodenko (uitgave G.A. van Oorschot, Amsterdam 1947) is vergeten, evenals de Nederlandse vertaling van de roman van A. Fadejef, ‘De jonge Garde’, door D. en L. Teixeira de Mattos (Uitgeverij Pegasus, Amsterdam 1947). En wat hebben schaakmeesters als Aljechin, Botwinnik of politici als Molotof te zoeken in tien eeuwen Russische literatuur? Zij, die de Russische literatuur, om het even of zij ‘Nitsjewo’ is of ‘Chorosjo’, een warm hart toedragen, zullen zich door dit boek van Johan Daisne alleen maar gechoqueerd kunnen voelen. Deze literatuurgeschiedenis is zeker niet als een grap bedoeld, daarvoor is er te veel studiemateriaal in verwerkt, maar de lezer, die bijvoorbeeld aan de hand van het hoofdstuk over Poesjkin kennis zou willen maken met het dichtwerk van deze zo geroemde classicus, kan niet anders dan in lachen uitbarsten en uitroepen: ‘geef mij maar De Genestet!’ Hoe ver Poesjkin's invloed wel reikte demonstreert de heer Daisne o.a. door te vermelden, dat een botanicus zelfs een hyacintachtige plant naar hem heeft genoemd: ‘Puschkina Scilloides’. Zo ver heeft onze De Genestet het natuurlijk niet gebracht. Wel herinner ik mij de naam Rembrandt eens op een sigarenbandje te hebben gezien, een tip voor de heer Daisne, als hij eens een stukje over die schilder wil schrijven. Maar laat mij eindigen. Met een toepasselijk symbolisch gedicht van de Nobelprijswinnaar Iwan Boenin, nadat dit de Daisneaanse behandeling heeft ondergaan: ‘Gekraai, gekraai, en kuikentjes verdwijnen
De netels in, de klokhen achterna,
Terwijl een schemering van valgordijnen
Het boek onleesbaar maken zal, weldra.
De aandachtige lezer heeft zonder twijfel de symboliek begrepen.
CHARLES B. TIMMER. Tekeningen en vignetten in dit nummer van Quirine Collard, W. Huikeshoven, M. Kempers en W.J. Rozendaal. In het vorige nummer van dezelfden en Ch. Roelofsz. |
|