Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
TerugwegZij gaat weer zwijgend naast mij
Haar blos nog vuurrood en warm
Verliefd in den regen op straat
Mijn ik maant: zeg nu iets liefs
En denk vooral niet te veel
Pas op voor de sterfelijkheid
Maar in iedere plas van de straat
Schuilt het gebrek van het hart
Wij kijken toch ergens wel uit
Familie, de wereld, het huis
Dat wat ons langzaam vermoordt
Het ergste van alles: wij zelf
Al zegt zij straks op den hoek
Met haar oogen heel dicht bij mij
Dat zij nooit zoo heeft liefgehad
En al kus ik haar op den mond
Ik weet het helaas te goed
Wat blijft is regen en wind
En het grimmig gelaat van het lot.
| |
Na de stormIn het uur van het gevaar
Doemde zij eensklaps op
Er was geen vijand te zien
De windmolens maakten slagzij
Zij speurde de eeuwige klip
De steen op het eigen hart
Dat harder en harder wordt
Men kan immers zonder zichzelf
Maar nu dit lieflijke mensch
Plotseling naast mij kwam staan
Haar oogen slechts zeiden: ik ben
Waren wij zwijgend vereend
Ik wist alleen nog niet waar
Als de aarde de aarde maar was
En niet dit dwangbuizig domein.
| |
[pagina 69]
| |
Langs een vergeten strand
Ruischt in de lente de zee
Ver van 't verplichte lawaai
Zij wachtte zoo stil en wijs
Op de dooi van dit stijve hart
Ontwend aan wat hemels en snel
Met de steenen der aarde speelt
Zonder horizon, zonder land
Toen greep ik ijlings naar wijn
Omdat o zee, lui en licht
Met de liefde de weemoed begon.
J. Gans
|
|