Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
A. Roland Holst
| |
[pagina 66]
| |
schuwers van de bourgeoisie zoo hardnekkig vast bleven houden aan ‘het schilderij’, dat in het eeuwenlang verloop der beeldende kunst nu juist de meest kenmerkende (en schoone) bijdrage was geweest dier inderdaad bedenkelijke bourgeoisie; maar dat het er vooral en bij God (‘kalm aan wat’, bromde Godzelf) bij mij niet in wou of kon, dat ‘de activiteit van het onderbewustzijn’, waaruit de volkskunst dan zou moeten ontstaan, bevorderd kon worden door welbewuste ‘discussies, waarin ideeën verder ontwikkeld worden’, en hoe het mij trof als zonderling, dat, waar zoo menig inboorling zijn oorspronkelijke waardigheid prompt prijsgeeft voor het bezit van een grammophoon en een hooge hoed, zoo menig voorlijk kunstenaar er, bewust en wel, alles (zijn oorspronkelijkheid incluis) op zet om een totembeeld te benaderen (‘dat vind Ik nu juist zoo aardig’, hoorde ik, verbaasd dat Godzelf zoo goedlachs bleek, want de kleine kroeg scheen zacht te schudden); hoe - kortom - het on- of onderbewuste Paradijs der Eerstelingen herwonnen zou kunnen worden door een manifesteerende actie van welk bewustzijn ook, want dat de omgekeerde wereld mij nog wel mogelijk en desnoods wenschelijk leek, maar het omgekeerde leven toch bepaald niet (‘Mij zou dat ook niet lukken.... maar ja?’, zoo gonsde het goedaardig uit de rookwalm tegenover mij), en hoe het mij bovenal verbaasde, dat dit alles zich opdrong in een proza, waarin het energisch onpersoonlijke van den Stalinist of den nationaal-socialist overheerscht met de intonatie, die geen onderscheid meer toelaat tusschen collectiviteit en gemeenschap. Ik zweeg, buiten adem, en snakte naar mijn achtste borrel. Maar zeven is nu eenmaal het heilige getal, en voor ik den waard had kunnen activeeren, begon er, daar vlak tegenover mij, weer dat machtig en zacht gebrom aan te gaan; ik wachtte, en waarlijk, er werden woorden verstaanbaar: ‘geloof Mij, Mijn zoon, je bent nog niet oud genoeg om die jongens te begrijpen. Maar Ik zeg je, het zijn beste en aardige jongens, en - al hebben ze lak aan jou - Ik mag ze graag, en daar gaat 't dan toch maar om. Mijn Hemel vinden zij oude onzin, maar dat Paradijs kunnen zij maar niet vergeten, daarom gooien zij alles overhoop.... waarom ook niet, zoo nu en dan? Ik weet het niet meer, en voorloopig houd Ik er Mij maar buiten.’ Door het gegons, waarin dit teloorging, moet ik zijn ingedommeld, want toen ik weer opkeek, zat ik alleen. Ik wou afrekenen, en vroeg den waard, wie er bij mij had gezeten. Maar hij wist van niets: ‘Bij u gezeten? maar, meneer, er is niemand meer binnengekomen’ - Ik betaalde mijn zeven borrels dan maar, en ging naar buiten. | |
[pagina 67]
| |
Het dorp was donker en leeg in den bolderenden wind; alle menschen waren, blijkbaar, binnenshuis - een goed voorbeeld, dat ik, langzaam, volgde: a sadder and a wiser man.Ga naar voetnoot1) |
|