gelegenheden van geest en ziel, de verzaking van de hartstocht om de roes ben gaan beseffen als een levensgevaar, en tot de rekenschap kwam, dat een taal, waarin de ultieme potenties van het menschelijk wezen helder klinkende zouden zijn zonder in hun rede te worden gevallen door het zelfbehagen van een te persoonlijke somberheid, in het verlengde ligt, of heeft gelegen, van mijn oorspronkelijken aanleg.
Niet lang geleden zat ik, een helder ochtenduur, bij een componist in zijn mij zoo vertrouwd klein vertrek te luisteren naar zijn laatste werk, dat hij mij, gedoken achter de groote vleugel, voorspeelde. Al sinds meer jaren dan een mensch volwassen maken hadden wij, zoo nu en dan, die ultieme potenties van het menschelijk wezen in gesprekken aangeroerd, en voor mij waren enkele van die gesprekken blijven behooren tot het inderdaad meest wezenlijke, dat ik - behoudens uren van vervuld alleenzijn - heb mogen beleven. Zijn weg naar de verwerkelijking van die potenties in de muziek had hij zich moeilijker gekozen dan ik den mijne in de taal, en dat zal - behalve omdat ik een leek, zij het dan een verliefde leek, ben in de muziek - wel de reden zijn, waarom ik mij in zijn werk vaak alleen voelde gelaten met iets als een verwonderde herinnering aan de gemeenzaamheid, die, voor mij, in die gesprekken zich soms vervuld had tusschen onze zoozeer uiteenloopende persoonlijkheden.
Dien ochtend was het op eenmaal geheel anders, en ik geloof niet, dat dit aan een toevallige gesteldheid in mijzelf lag, want toen hij mij, enkele dagen later, hetzelfde weer voorspeelde, werd ik in diezelfde ervaring nog volkomener opgenomen: de vertrouwdheid bevestigde het helder verbazen, dat ik dien eersten ochtend had beleefd. In onze verhouding tot elkander was het, waar ik zat te luisteren, mij toen geweest, alsof, als het ware vlak om den hoek van een weg, dien deze muziek mij in deed slaan, nu eindelijk dan toch een ontmoeting plaats greep, die mij soms in een gesprek niet onmogelijk had geleken, maar waarop de hoop, hoewel nooit geheel opgegeven, in de loop der jaren toch af was genomen. Het ging zoo vanzelf in zijn werk, dit nauwelijks meer verwachte, dat het persoonlijke weldra geheel werd opgeheven in die muziek, waarmee ik nu dan eindelijk volstaan kon.
Waar mijn meening over muziek, buiten strikt persoonlijke bevinding om, van geen algemeen belang of waarde is, beperk ik mij tot die bevinding, en te liever omdat zij ditmaal, als vanzelf het al of niet ‘mooi vinden’ vergetend, haar vervulling vond in een menschelijke zekerheid, die het persoonlijke te boven ging: de zekerheid, hoezeer, juist nadat het zelfbehagen in de op-