| |
4 Juli - Augustus 1948
| |
| |
| |
[Jac. van Hattum: Saar Mok]
Saar Mok
Voor Maurits Mok
'k Trok van mijn levenswerk het onoprechte af,
al wat er over bleef, was slechts een gapend graf,
dat op m'n bange vraag, of 'k niets goeds had bedreven,
een honend en oprecht, ontkennend antwoord gaf.
Eens wierp een vrouw een appel uit een raam
- wat was 't een wond voor heel je verder leven -
je speelde met je blonde broertje saam;
hij mocht, riep zij, dat Joodse kind niets geven.
Je hebt het mij wel duizend keer verteld;
'k probeerde duizend maal dit voorval weg te praten;
ook later nog, toen wij, geheel ontsteld,
op het Zandvoorts duin haast zwijgend samen zaten.
't Kwam dichter bij - 't kwam steeds nog dichter bij;
't kwam aan de grenzen, in de Duitse wouden,
vaak stond je stil op 't strand; dan vroeg je mij,
of deze furie tegen viel te houden.
Nu lees ik dingen, die jij nooit zult zien.
- Pandora's doos liet ons geen enkle hoop -
vier honderdduizend doden in Lublin
en dan dat keurig beestmens Jürgen Stroop.
'k Denk veel aan jou, maar vind geen enkel woord;
waar zijn je vrienden, waar ben ik gebleven?
Jij bent met honderdduizenden vermoord
en wij doen niets, dan zinloos verder leven.
Nog gaan de dagen voort met spel en jok,
maar er zijn uren van alleen maar staren,
dan zeg ik zinloos: ‘Weetje, Saartje Mok...’
en 'k ruik de geur weer van je donk're haren.
| |
| |
'k Zie weer je tintelogen achter 't glas,
je breed-uit zitten bij je scherp betogen;
'k bedenk, hoe goed het leven eenmaal was,
en geen vrouw had, als jij, zo held're ogen.
Je handschrift zie ik, dat weer voor me ligt,
bewuste letters, sierlijk neergeschreven,
- je wees me 't laatst nog op m'n vriendenplicht
en dat ik weken lang was weggebleven. -
En toen ik kwam, een avond, was 't te laat,
- op duizend goeden teld' een straat twee kwaden -
voor het eerst besefte ik het woord verraad;
een buurvrouw zei: ‘Ze hebben haar verraden.’
Wie je verrieden zal ik nimmer weten;
die dolen nu, als Judas, raadloos rond,
maar dat we zelve ons niet schuld'loos weten
en dat er geen voor jou een schuilplaats vond....
Eens wierp een vrouw een appel uit het raam;
hij mocht, riep zij dat joodse kind niets geven;
- je speelde toen met blonde Maurits saam -
maar wat deed ik, om jou te laten leven?
Niet enkel ik deed niets; de veel-te-velen
zagen de trams die Zondagochtend gaan,
te arm aan geest om in het leed te delen,
dat nu, verwijtend, voor ons is gaan staan.
Gebrek aan moed kan heel een leven 'rouwen
- wie van ons wierp zich voor zo'n volle tram? -
wie weend' om kinders en om al die vrouwen
en wie riep ‘moord’ in 't Zondags Amsterdam?
Ze zijn gegaan - verraden? niet verraden?
als zwak excuus gold ons de overmacht;
maar éénmaal vraagt het leven werk'lijk daden,
maar éénmaal wordt de moed om hals gebracht.
Elk kan zich éénmaal slechts ten volle geven;
de spooktram, die te nacht weer langs mij trok,
gaat door de nachten van mijn verder leven
en in mijn dromen zie ik Saartje Mok.
| |
| |
En Fie de Jong, van Creveld, alle vrinden,
Han Mogendorff en Jacob Hiegentlich,
ze zijn vertrokken met wie ze beminden,
als ik ze uitban, weet ik, dat ik lieg.
Ze zullen telkens, telkens wederkomen,
rondom ons staan in Uw en in mijn nacht;
het zware loof siert weer de iepenbomen
en op zo'n Zondag zijn ze weggebracht.
En als de tram giert door de oude bochten
en ik die Zondag andermaal doorleef,
en weet, hoe in Lublin de Joden vochten,
dan weet ik, dat ik niets dan woorden geef.
Slechts woorden, die geen enkel goed vermogen,
die enkel zeggen, hoe ik heb gefaald;
de schrik staat op in duizend Joodse ogen,
en aller schuld wordt op wie denkt, verhaald.
|
|