Van een Dief, die door een wonderlyke listigheid met een Fluweele Tabbart deur ging.
MYn Heeren, seyde Clement, een Dief van wonderlijk verstand, en braaf in den dosch, sag, terwijl hy by daag om een betje gink, de deur van een Notaris Huis wijd open staan, des hy onbeschroomt daar binnen treed, om te sien of hy eenig voordeel doen kon: So haast quam hy niet in de zijde-kamer, of sag een Vrouwen Tabberd, die meer dan honderd kroonen waardig was, op een Tafel leggen; hy slaat de buyd in malkanderen, en neemdse onder zijn mantel als of het zijn eygen goed was, en in dese gestalte voegd hy sig wederom na de voor-deur, welkers drumpels hy so haast niet betrad, of mijn Heer de Notaris, zijnde gands in fulp gekleed quam in de stoep hem tegen, en begon (siende dat hy yeds onder zijn mantel had) te vragen, wat hy sogt en wat hy droeg. De dief, die stout en loos was, geeft, sonder zijn verf te veranderen tot antwoord: