| |
| |
| |
Allachende de Waarheyd.
Voix: Menuét.
ALs ik sag uw oog, uw mond, uw wangen
Philis was ik aanstonds uw gevangen,
Nauwlijks was ik onder schoot gekomen
Of 'k heb 't loot al in mijn bil vernomen.
'K sitter in tot boven aan mijn ooren
Nog begeert gy my niet eens te hooren,
Sal men een gevangen man; o schanden,
Dan soo lelijk handelen, en tanden?
| |
| |
Kan uw hooge moed dan niet wat dalen
Sult gy nooyt het minne bakseyl halen?
Soo moet ik my pakken uyt uw oogen
Want ik kan die oogen niet gedoogen.
Als ik even op u sta te loeren
Raakt my 't hele lijf in rep en roere,
'K woud wel om mijn halve patrimony
Dat ik noyt gesien had uwe trony.
'K meenje dikmaal wel de sak te geven
Maar ik moet'er t'elkens weer voor kleven,
Uwe schoonheyt staat by dag' en nagten
Onuytwisselijk in mijn gedagten.
Wrede Philis wel hoe lang hoe lange
Sult gy my het leven maken bange?
Heb ik uw dan immermeer kom seg meyt
| |
| |
Ergens wel een strootje in de weg leyt.
'K sit om uw gedurig te druylooren
Geen vermaak kan my voortaan bekooren,
't Hele leven dat ik om uw leve
Wil ik voor een olykoek wel geven.
'k Heb nog lust nog trek tot enig eten
Braden-bout nog hoen dra van de speten,
't Smaakt my of ik lik aan ene vaatdoek
Gy alleen sijt het van wien ik raad soek.
Laat uw hert dan smelten uytverkooren
Blijv niet als een deur soo stijf bevrooren,
Laat ik door en door getrouwen minnaar
Eenmaal sijn uw schoonheyds overwinnaar.
| |
| |
VErmaaklijk nagje lieflijk duyster
Spijt helder middag ligt der son,
Dat my die schoon' in al haar luyster
Dat soete hert mijn levens bron
Vergunt t'aanschouwen, vroolijk uurtje
Waar in ik d'edle Clorimeen,
Aanstookstertje van 't minnevuurtje
Na soo veel traantjes en gebeen
Omhelsen sal, en na lang borgens
Eens wierook off'ren aan't altaar
Van Cijtheré, en soo veel sorgens
My endlijk vry sie van 't gevaar
Der minnezee, waer in... maar wrede,
Waar toeft gy na? helaas dus flaaw,
| |
| |
Waarom ontsegt gy my dees bede,
En weygert my de honingdaaw?
Het ambrosijn van uwe lipjes,
De nectar van die malse mond,
Uyt welkers roosgelijke tipjes
Alleen vloeyt balsem voor de wond,
Waarom misgunt gy my de asem
Dier geur'ge mond die 't flawe hert
Weer laaft en aanqueekt met een wasem
Die Sabaas kostle reuken tert?
Ik smeek uw om de sonne stralen
Uws voorhoofts, om uw suvre schoot
En mond die 't purper na kan malen
Ja steekt de loef van Tyrus root,
Ik bid uw om d'albaste boesem,
| |
| |
En 't hair dat swierend sagjes streelt
Uw roosekaak, het lely bloesem,
En 't keeltje dat soo lieflijk queelt!
Albastersteen hebt mededoogen;
Maar 'k sterv mijn ziel, oh ja ik sterv
De traantjes rollen uyt mijn oogen
Langs wangen neer, die doods van verv'
Getuygen sijn van pijn, weg droppen
Haar hert is van onmeukbaar steen;
Ag kuntge soo uw hert toestoppen,
Voor liefde helaas! waar wil dit heen?
Help Venus, help Cupido! Goden!
Ik sterv eerlang, ja overlang
Mijn ziel om haar sterft duysend dooden,
Laat los my eenmaal uyt de prang
| |
| |
De minneschroeven Moorderesse
Die 'k egter aanbid, buyg uw sin
Wilt schoone nu mijn vlammen leschen,
Verkoel mijn overhéte min.
Soo schudd' ik mijn verlegen sugjes
Ter krop uyt, en mijn sieltj' in nood
Verstikkend in haar ongenugjes
Stond op de oever van de dood,
Wanneer sy innerlijk bewogen
Haar straf gemoed ter neerleyd, en
Met halve traantjes in haar oogen
Dus lieflijk quam tot Mins-beken,
Met meer dan menschelijke reden
Seyd sy ag 'k ben het veynsen moe
Mijn halve ziel wees wel te vreden
| |
| |
Heel Clorimeen die komtje toe.
Dit seggend vloog sy als een musje
Van selfs tot my, en veylt aan my,
Een onbeveynst, en weeldrig kusje,
Waar op ik in haar armtjes gly,
'k Omhels haar, sy omhelst my weder,
'k Omarm haar lieve blanken hals,
Ik druk, ik streel, ik kus haar teder
't Sneew van haar boesem murw, en mals,
Haar poes'le armen ende handen,
'k Val voor haar neder op mijn knie,
En boeym' aan Venus lieve banden
Verlekkert als de honingbie
Vloog ik door Cypris lust priëlen,
En dronk uyt roosen van Hymé,
| |
| |
Dat selv geen Goden soud vervélen,
Te gast op meer dan aards bankét
Wat heb ik niet al lekkernyen
Geproevt? terwijl ik kleevde vast
Aan haren hals, en heet van stryen
Op nektar en ambroos te gast
In 't midden van mijn min, en 't blaken
Van 't minnevuur, de violet
En lely plukte van haar kaken
Van hals snewit, en sonder smet;
Verdubbelend ons lieve lusjes,
Haar loddre oogjes heen en weer
Belonkten mijne dart'le kusjes.
Vermaaklijk nagje keer ay keer!
Ons voor de twede maal beschyn
Soo sullen wy ontstervlijk zijn.
|
|