Lente-bloemtjes geworpen in de schoot van aangename juffers
(1682)–Anoniem Lente-bloemtjes geworpen in de schoot van aangename juffers– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
en regenvlaag, Ik u de reden vraag, hoe 't kon ge-
schieden, Want haar oogje steekt mijn in de lichte
brand, Hoe quam uyt de vlam al de vochtigheyt en 't
oog soo droog dese traantjes schreyd. Maar
neen gewis ik mijn oordeel mis, Wanneer ik meen
| |
[pagina 60]
| |
dat dit is geween, Wanneer men zeyt, datge
water schreyt, Wanneer men die douw agt soo
koel en kou.
Want al die drupjes zijn
Niet anders dan een Sonneschijn
Van hete straaltjes, die my overheert,
En 't brandend' hert tot stof, en as verteert
Wat sal de hoop eens minnaars zijn in 't end?
| |
[pagina 61]
| |
Waar hy sig hene wend't
Nu water branden doet,
En 't water weder voortkomt uyt de gloet.
O Min!
Buyg de sin
Van mijn Afgodin
Soet gesigt
Dat soo ligt
Dese vlammen stigt,
Verschoon mijn straf,
Wend uw wreedheyt af,
Of soo uw behaagt
Al te strenge Maagt,
Dat tot gewin,
Van mijn trouwe min
| |
[pagina 62]
| |
Het loon zy de dood
Schoone 't is geen nood.
|
|