| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Stijn Streuvels, Volledig Werk. Vier delen, ingeleid door G. Knuvelder, M. Janssens, J. Weisgerber en E. Stuiveling, Brugge, Orion, 1971-74, 900 fr. per deel.
Ondanks emotionele en ongemeen-heftige anti-Streuveliaanse pijlpunten van o.m. J. Weverbergh en H. Speliers tegen de publikatie van Streuvels' oeuvre, ligt zijn Volledig Werk in dundrukeditie sinds kort overal voor: vier gemiddeld 1.600 blz. missaaldikke boekdelen, 900 fr. per deel.
Vlugger verschenen dan wij met dergelijke uitgaven bij ons gewoon zijn: in december 71 zag het eerste deel het licht en in februari 74 was de monumentale maar hier en daar aangevochten onderneming rond.
Nog bij Streuvels' leven was bij Uitgeverij Orion - Desclée De Brouwer het plan gerijpt om - ook als ev. hulde voor de honderdjarige (S. zou in 1971 inderdaad nog eens als nationaal kijkbeest te pronk hebben moeten staan) - zijn VW uit te geven. Overigens was zulke uitgave - na de vroegere Lijsternestpublikatie - een noodzakelijkheid geworden. Hiertegen rees vanuit welbepaalde hoek drastisch verzet: Weverbergh opende de aanval in een op 26 november 1971 verschenen (tweede) nummer van Vrijdag, het kleurloze alternatieve magazine dat elke week als een slechtgeluimde, niet-uitgeslapen kankeraar op je afkwam. Veertien keer en toen was het midden februari 72 plots uit. Amen en uit, zoals nu ook al met De Vlaamse Elsevier. Weverberghs uitval werd twee weken later bijgevallen door de verrekte gelijkhebber Speliers.
(Nog dit, vooraleer ik het over de eigenlijke uitgave heb: in Het Laatste Nieuws van 30 december 71 schreef W.M. Roggeman in korte woorden, dat deze overbodige heruitgave van Streuvels' VW voor traditionalistische kringen duidelijk een prestigezaak betekende. En dat kon met de 900.000 fr. subsidie van het Ministerie van Nederlandse Cultuur voor een publikatie die volgens Weverbergh (zelf is hij met Jeroen Brouwers direkteur van Uitgeverij Manteau) maar 450.000 fr. kan kosten. Nauwelijks zeven maanden later schrijft diezelfde W.M.R. in Het Laatste Nieuws (19 juli 1972) dat het buitenmate verheugend is, dat het tweede deel van Streuvels' werk inmiddels is verschenen. Soit. Geen haan kraait er meer naar. Blaffen tegen de zon?).
Op dit ogenblik - anders dan in hét Streuvelsjaar 1971! - is de Westvlaamse meester geen nieuws meer voor de media. Daarom wellicht dreigt ‘Streuvels in missalen’ te verzeilen naar de rekken van geleerde professoren en gevlinderde ministers (waar is de tijd alweer?) of biblioteekkasten en krantestukjes in de aard van de ‘Wereld van de kultuur’, ‘Kleinbeeld’ en ‘Bladwijzer’, gemiddeld 20 regels, meer niet.
En dit is - hoewel begrijpelijk: 1) er is zoveel recensiemateriaal; 2) wordt Streuvels überhaupt nog vaak gelezen?; 3) goede wijn prijst toch zichzelf - én vanwege de uitgave én vanwege de inleiders én vanwege de teksten zelf jammer.
| |
| |
Allereerst de manier van uitgeven: daar bij Orion de bedoeling voorzat, een ‘handzame’ uitgave te brengen van die boeken waarin de kreativiteit van de auteur zich op de oorspronkelijkste manier heeft gemanifesteerd, bleek het meteen wenselijk ervoor te zorgen dat deze verzameling teksten binnen het bereik van veel lezers (= kopers) zou liggen. Daarom werd uiteindelijk - na veel palavers - besloten alle oorspronkelijk proza op te nemen dat ooit in boekvorm verscheen. Niet dus zijn ongebundelde uitgaven (bijdragen in tijdschriften bijv.), niet zijn kinderboeken, niet zijn bewerkingen en vertalingen. Als daarvoor evenwel belangstelling zou worden betoond, zullen die geschriften buiten deze voorliggende uitgave worden gepubliceerd. Wellicht tot grote tevredenheid van de specialisten, die momenteel precies de afwezigheid daarvan betreuren.
Hoewel Orion voor deze vier kompakte banden een beroep heeft moeten doen op drie verschillende drukkerijen (St.-Augustinus en St.-Katharina in Brugge, Brepols in Turnhout), is de uitgave van bijzonder niveau: gezet uit de Garamond, gedrukt op 40 gr. dundruk, gebonden in Setalinnen.
Had Streuvels de voor een zetter vervelende gewoonte, wijzigingen aan te brengen bij iedere herdruk van zijn werken - eenmaal zelfs leidde dit tot een grondige verkorting: Dorpslucht werd Beroering over het dorp -, als principe voor dit Volledig Werk gold de opneming van de laatste door de auteur nagekeken tekst. Tekstkritische studie en vergelijking van de varianten blijven wachten op een definitieve en wetenschappelijke Streuvelsstudie.
Een andere moeilijkheid - naast die van de tekstkeuze - betrof de spelling: een van de vele kleindochters van de IJvegemse Meester, met name mevr. L. Simons-Vandemeulebroecke (zelf schreef ze een aantal niet-onverdienstelijke verzen onder het pseudoniem Jo Gisekin), heeft die gemodernizeerd met eerbiediging van de normen die haar grootvader wilde behouden. Een elegante oplossing, in elk geval beter dan de modernizering van Gezelles Volledige dichtwerken door Karel De Busschere. Cf. hieromtrent de (vernietigende) kritiek van C. Bittremieux in Spectator, 25 mrt. 72, blz. 33-34 en de recensie van F. Debrabandere in De Leiegouw, XIV (1972), 402-403.
Een derde probleem school in de folkloristische eigenaardigheden die Streuvels heeft beschreven, en in zijn eigenzinnig taalgebruik, dat - naarmate het levende Nederlands verder evolueert - steeds meer inspanning van de moderne lezer vergt. Daarom werden onder aan de duizenden bladzijden verklaringen van moeilijke woorden en wendingen, ook van volksgebruiken, opgenomen. (Bijv. ‘hangelhaak’: haak van de haal, waaraan men een pot boven het vuur kan hangen; ‘krieppiepten’: krasten en piepten).
Vooral zijn eerste verhalen wemelen van dialektismen, verouderde woorden en neologismen. Vandaar dat in het eerste deel bijzonder veel verklaringen dienden te worden aangebracht. Hierbij is door de uitgever handig gebruik gemaakt van het monumentale werk over Streuvels' taal van Hubert Lemaire, wiens twee lijvige manuskripten (nog) niet zijn gepubliceerd. Wat Lemaire tien jaar lang - naast een zware, ondankbare taak als leraar M.O. - met aandachtig filologisch oog uit Streuvels' werk op duizenden fiches had neergeschreven, verwerkte hij in De taal van Stijn Streuvels (626 blz.), waarmee hij op 21 mei 70 te Leuven tot dr. in de Germ. fil. promoveerde, en in een (alfabetisch) Verklarend woordenboek op de taal van Streuvels (2.284 blz.), bekroond in juni 70 door de Kon. Vla. Academie.
| |
| |
Tragisch is het, dat de minzame Westvlaming Hubert Lemaire (o Zillebeke, 1930) de schrijver van wie hij de taal met zoveel toewijding had bestudeerd, zo spoedig in het graf is moeten volgen († 21 juli 70) en aldus alleen de ruwbouw van z'n studie heeft kunnen voltooien.
A. Demedts (hoe zou deze Streuvelsspecialist bij een dergelijke opzet kunnen ontbreken?) en drs. D. Everaert hebben deze woordverklaringen gekoördineerd en waar het pas gaf, aangevuld en verduidelijkt.
Tenslotte vindt de lezer op het einde van ieder deel van de hand van dra. H. Van Assche een beknopte bibliografie van de werken die in dat deel zijn opgenomen: uitgaven, herdrukken, bloemlezingen en vertalingen. Alles bij elkaar: 42 blz. Een ‘bibliografie over’ is er niet, zelfs niet een selektieve. Misschien omdat er sinds 1972 een volledige ‘bibliografie van en over’ bestaat (in 1972 door R. Roemans en H. Van Assche bij De Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen gepubliceerd, 248 blz.).
En dan zijn er de kritische inleidingen die aan elk van de vier boekdelen voorafgaan en voor de lezer een kostbare begeleiding vormen om aan de hand daarvan - niet opdringerig, niet hineininterpreterend - maar louter konstaterend - de geschriften van Streuvels te benaderen. Gerard Knuvelder (Eindhoven), Marcel Janssens (Leuven), Jean Weisgerber (Brussel) en Garmt Stuiveling (Amsterdam) - 4 eminente literair-historici - werden bereid gevonden (nou ja, waarom niet als je er ook nog 50.000 fr. voor krijgt) elk een deel van S' leven en werk uitvoerig in te leiden, zodat - door hun ontleding en hun beschouwingen van verschillende standpunten uit -een enig en veelzijdig belicht beeld van zijn kunst is ontstaan. Geografisch en filosofisch een perfekte Noord-Zuidverbinding en een evenwichtige links-rechtsverdeling.
Lezend in deze inleidingen merk je terdege dat zij elkaar in zekere mate overlappen; de oorzaak daarvan ligt uiteraard in het aangewende procédé van een goed funktionerende werkverdeling.
Elk van de kommentatoren gaat uit van een schets van het schrijversleven, resp. van 1871 tot 1905, 1905 tot 1925, 1922 tot 1937, 1936 tot 1969, zich daarbij baserend op Streuvels' autobiografische werken en onmisbaar voorbereidend biografisch werk van o.m. A. Demedts en L. Schepens, in mindere mate van F. De Pillecyn en E. Janssen, telkens als het nodig blijkt, details rektificerend.
Daarna volgt in vlot leesbare uiteenzettingen informatie i.v.m. de konstanten en hoofdmotieven in S.' werk (natuurinspiratie, ruimte- en mensvisie, godsbeeld) en zijn poëtica. Elke inleider heeft het vervolgens meer of min uitvoerig over de werken die chronologisch in het desbetreffende deel zijn opgenomen. Aldus worden vaak nieuwe perspektieven tot diepere bezinning geopend, bijv. in deel 1 de kommentaar van Knuvelder bij Lente en Jantje Verdure (waarover Bernard Kemp in het speciaal Streuvels-nummer van D.W.e.B. uitweidde); in deel 2 de kommentaar van Janssens bij De bomen, De blijde dag (waarover Speliers in zijn innoverend bedoeld boek niet erg genuanceerd schreef) en het zo beroddelde In oorlogstijd; in deel 3 de kommentaar van Weisgerber bij het omstreden kinderportret van Prutske.
Om te eindigen wijs ik nog op de tekstkeuze zelf. Het 1ste deel bevat de boeken die S. in de eerste 5 jaren van zijn openbaar leven publiceerde, nl. Lenteleven (1899) tot Dorpsgeheimen en het toneelstuk Soldatenbloed, beide van 1904, met als uitschieter Langs de wegen.
Deel 2: vanaf Open lucht (1905) tot de prachtige schetsen Het glorierijke licht en Morgenstond, beide van 1912, met als hoogtepunt De Vlaschaard. In dit deel zitten
| |
| |
ook het in het antikwariaat zeldzaam geworden In oorlogstijd en Herinneringen, ontstaan in de periode 1910-1940.
Deel 3 behelst de geschriften vanaf Prutske (1922) tot Levensbloesem van 1937 met het magistrale Leven en dood in de ast. Voor Weisgerber uiteraard de minst dankbare periode: de Westvlaamse meester - die van zijn pen moest leven (en dat moet toen ook al iets hebben betekend, als je ziet wat Geeraerts en Schouwenaars hedendaags aanpakken) - bezorgde nogal wat vertalingen, maakte een krisisperiode door, voelde zich beklemd door oorlogsomstandigheden.
In deel 4 vind je de Kerstvertellingen (1911-1949) - herinner je het incident om Prutske's vertelselboek in 1935, waarin S. van plagiaat werd beschuldigd; een officiële aanklacht werd niet ingediend, maar de stemming was bedorven en S. nam lange tijd geen nieuw groot werk ter hand; De maanden verscheen eerst in 41 - en zijn memoires tot en met Kroniek van de familie Gezelle (1960).
Een monumentaal werk alles bij elkaar. Alleen jammer dat nog zoveel haast onvindbaar materiaal van S. onuitgegeven blijft. Het zal nog wel decennia duren eer een definitieve en wetenschappelijke volledige uitgave tot stand komt. Daarvoor moet gewacht op de volledige inventaris en de verwerking van al het materiaal rondom de auteur en z'n werk. Streuvels is eigenlijk nog maar 5 jaar uit onze drukdoende wereld weggestapt. Gezelle is straks 75 jaar dood en Gezellekringen durven nog niet aan een definitieve Gezelle denken. Overigens, wanneer komt er een Streuvelsgenootschap?
L. Decorte.
| |
A. Leuridan, (Muntenboek), Heule, UGA, 1974.
In opdracht van de uitgeverij Ros Beiaard in Antwerpen, werd in 1974 op de persen van N.V. U.G.A. in Heule het in 1627 in Antwerpen bij Hiëronymus Verdussen gedrukte ‘Muntenboek’ in facsimile herdrukt. Het gaat in feite om de Carte ou / Liste / Contenant le prix de chacun Marcq, Once, Estrelin & As, / poids de Troyes de toutes les especes d'or & d'argent deffendues, legieres, ou / trop vsées, & moyennant ce declarées pour billon, comme les Maistres des / Monnoyes & Changeurs sermentéz sont tenuz d en payer pour icelles, selon / l'Ordonnance de Sa Maiesté, faicte par les Generaulx des Monnoyes, au mois / de Mars 1627. avecq les figures desdictes especes, een aanhangsel op de in deze titel vermelde muntsaneringsordonnantie van maart 1627, waarin een reeks Duitse en Franse munten waardeloos en in te leveren verklaard werden. Onderhavige lijst was dan bedoeld om de geëvalueerde, zowel als de waardeloos verklaarde stukken naar uitzicht, gewicht en waarde beter te leren kennen. De lijst - ons ‘Muntenboek’ - is een redelijk volumineus boek geworden van 288 bladzijden, met afbeeldingen van ca. 2.300 munten op kruis- en muntzijde. Deze heruitgave is luxueus verzorgd en gebonden in similileren band met goudopdruk; in dit opzicht is zij een sieraad voor de boekenkast van iedere numismaat en historicus.
Ons voornaamste bezwaar tegen deze publikatie is gelukkig reeds in de tweede, in mei 1974 verschenen, druk ervan weggewerkt: een register van de uitgaveplaatsen (vorstendommen, steden, heerlijkheden, abdijen) maakt het nu ook mogelijk de munten in kwestie in de toch zo moeilijk toegankelijke lijst terug te vinden.
| |
| |
Dr. jur. A. Leuridan schreef een Nederlandse, Franse en Engelse historische toelichting bij dit ‘Muntenboek’ (14 pp. niet genummerd). Hierin schetst hij kort de ekonomische groei van Antwerpen (begin 15de-begin 17de eeuw) en meer speciaal van het bankwezen en de geldhandel aldaar. Tevens worden de verwarde toestand van het muntwezen en de muntontwaarding belicht en komen de muntbeschermende maatregelen van de centrale regering aan bod. Ook wordt herinnerd aan de eerste gedrukte monetaire ordonnanties. De toelichting besluit met een verklaring van de in onderhavig ‘Muntenboek’ gebruikte technische termen. Dit kort nawoord, waarin jammer genoeg weinig over de 17de-eeuwse achtergronden van de uitgaven van deze carte wordt geboden, is naar ons gevoel meer bestemd voor de ontwikkelde muntverzamelaar dan voor de historicus. De heruitgave van dit bijna onvindbaar geworden boek is echter een prestatie die beslist toegejuicht moet worden.
L. van Buyten.
| |
Liber Amicorum, Avelgem, 1974, 344 blzn., geïll., 425 fr. (prk. 544241 van G. Geerardijn - Avelgem).
In 1972 vierde het Sint-Jan Berchmansinstituut in Avelgem zijn honderdjarig bestaan. Bij deze gelegenheid werd een ‘Liber Amicorum’ uitgegeven, met bijdragen van oud-studenten, leraren en oud-leraren over de geschiedenis van Avelgem en het kollege. De geschiedenis zelf van kollege en landbouwinstituut wordt uitvoerig behandeld door J. Puissant (blz. 177-236), terwijl J. Kindts een historisch overzicht van de lagere afdeling verzorgt (blz. 237-264) en direkteur G. Geerardyn een verslag schrijft van het eeuwfeestjaar 1972-1973 (blz. 265-281). Aangezien dat kollege in 1872 in oude gebouwen van het Avelgemse kasteel, de oude Scheldeburcht, ingericht werd, wijdt J. Colpaert een grondige studie aan dat kasteel: ‘De Scheldeburcht en haar bewoners vanaf de XIIde eeuw tot 1873’ (blz. 67-176).
Daarnaast komen er twee bijdragen van algemenere aard in voor. Mgr. A. Descamps, de rektor van de Leuvense Universiteit en oud-leerling van het kollege, zelf uit dat taalgrensgebied afkomstig, geeft hier blijk van zijn vroege belangstelling voor taalverschijnselen in dit grensland: ‘Vlaams en Picardisch. Wederzijdse verhoudingen tussen twee taalgebieden’ (blz. 9-43). De auteur brengt hier heel wat interessant materiaal bijeen, leenwoorden en leenvertalingen, w.o. het blijkbaar aanstekelijke ‘cotferdom’. Interessant is wel het volgende geval, omdat het ons zo duidelijk aan een analoog Kortrijks voorbeeld herinnert. Als iemand bezuiden de taalgrens zegt: ‘'t vas vire’ (= tu vas voir), dan antwoordt de andere ‘vire ch'est quat’ (vier = quatre). Zo antwoordde de Kortrijkzaan op ‘'k zou liever’: ‘ne liever (Fr. lièvre) es nen haze’. Jammer genoeg blijft deze - met materiaal nochtans goed gestoffeerde - bijdrage toch amateurswerk. Een voortreffelijke bijdrage is die van J. Luyssaert over ‘Avelgemse persoonsnamen in de 13de eeuw’ (blz. 45-66). Elf van de 99 behandelde namen zijn Romaans, waaronder vooral de naam Aenri opvalt. Merkwaardig is in elk geval de naam botre en broet in 1281, omdat hij een indirekt bewijs is voor het bestaan van een andere naam voor de boterham in ons Mnl., analoog nl. met Duits Butterbrot en Engels bread and butter.
| |
| |
Herinneringen aan voorbije tijden worden ook opgeroepen door de 10 bijlagen, waaronder de dagorde in 1937 ons even boeide, omdat ze 20 weinig verschilt van de uurregeling waaraan we ons in het Kortrijkse kollege in de jaren 1947-52 te onderwerpen hadden.
Het Liber Amicorum is een geslaagd gedenkboek geworden, waarmee we de uitgevers gelukwensen.
F.D.
| |
Luc Devliegher, Jean Bethune und das Kuppelmosaik im Dom zu Aachen. Beiträge zur rheinischen Kunstgeschichte und Denkmalpflege II Die Kunstdenkmäler des Rheinlandes, Beiheft 20, Schwann Düsseldorf, 1974, blz. 279-292, 9 blzn. ill. buiten tekst.
Het Karolingische mozaïek in de dom van Aken werd omstreeks 1720 door het aanbrengen van een barokke stucdekoratie definitief vernield. Na de lijdensweg van de dom gedurende de Franse Revolutie werd in het tweede kwart van de 19de eeuw ernstig aan restauratie gedacht. Daarom werd in 1847 een Karlsverein gesticht, die daartoe het nodige geld bijeen wou brengen. Toen talrijke voorstellen en ontwerpen voorgelegd werden, vormde het kapittel een jury, waartoe ook Jean Bethune uitgenodigd werd. J. Bethune (o Kortrijk 1821 - † Marke 1894) was nl. de bekendste neogotische kunstenaar in België; hij was architekt, tekenaar, glazenier, oudheidkundige en ontwerper van meubels en goudsmeedwerk. Geen enkel ontwerp was volgens de jury echter aanvaardbaar. Van 8 november 1869 tot 12 februari 1870 werd het stucwerk van het koepelgewelf verwijderd. Zo werden sporen van het oorspronkelijke mozaïek en frescoresten ontdekt, die van belang bleken te zijn voor de nieuwe ontwerpen. In 1870 kreeg Jean de Bethune dan de opdracht om zelf de ontwerpen voor het koepelmozaïek te vervaardigen. Hij kweet zich uiterst nauwgezet van zijn taak en deed de nodige voorstudies, waartoe ook een Italiëreis - met studie van oude mozaïeken - behoorde. Herhaaldelijk moest Bethune zijn ontwerpkartons herwerken, aanpassen of retoucheren. De uitvoering van het mozaïek werd tenslotte aan dr. Antonio Salviati uit Venetië toevertrouwd, met wie het kontrakt op 8 januari 1879 gesloten werd. In 1881 was het werk klaar en waren de mozaïeken in de koepel aangebracht. Toen bleef nog de dekoratie van de muurvlakken van de oktogoon over. Ook hiervoor maakte Bethune een ontwerp. Toen echter bleek, dat deze wanden niet geschikt waren voor mozaïek en er waarschijnlijk nooit gehad hadden, werd daarvan afgezien. De wanden en pijlers zouden beschilderd worden. Hiermee was Bethune zijn Akense opdracht dan ook afgelopen.
Deze uitstekende studie van dr. Devliegher zet niet alleen haarfijn alle verwikkelingen uiteen die bij de restauratie van de domkoepel te pas kwamen, ze belicht ook de internationale betekenis en reputatie van een groot kunstenaar uit eigen streek.
F.D.
| |
| |
| |
F. Vermeersch, Op zoek naar spijs en drank. Gastronomisch West-Vlaanderen, Tielt-Utrecht, Lannoo, 1974, 181 blzn., 185 fr.
Wist u, dat in België 30 % van de schapen in West-Vlaanderen gefokt worden? Dat onze provincie de grootste rundveestapel heeft (16 %)? Dat we 43,40 % van de Belgische varkensstapel hebben en daarmee de grootste van West-Europa? Dat 83 % van de Belgische (sic) garnaal uit de Zeebrugse vissershaven komt? Dat 96,4 % van de cichorei, 68,30 % van de hop en 37 % van de aardappels in W.-Vl. geteeld worden? Dat de Brouwerij Van Honsebrouck in Ingelmunster de op één na grootste producent van (Brussels) geuzebier is? Dat de Westvlaamse brouwerijen een hele gamma speciale biersoorten brouwen: Rodenbach ‘grand cru’ en bleke Rodenbach, kriek (Verhaeghe, Vichte), trappist (Sint-Sixtus), Diplomat (brouwerij ‘De Zwaan’ van Demedts in Lauwe), Cuvée Spéciale Jacobin (Van der Ghinste, Bellegem)? Dat de grootste kaasfabriek van België in Wingene staat, de Aldis-Zuivelfabriek, die Cheddar produceert, die evenwel minder rood gekleurd is dan de Engelse, omdat er geen kleurstof in aanwezig is? Dat West-Vlaanderen 25 % van de harde kazen, 60 % van de Cheddar en Dourokazen en 75 % van de halfharde kaas (St.-Paulin, Paterskaas, Sint-Bernard, Plateaukaas) produceert? Dat de volledige produktie van Asiago naar Italië gaat en dan weer als Italiaanse kaas op de Belgische markt komt? Zo niet, dan kunt u dit en nog heel wat meer wetenswaardigs in onderhavig boekje vernemen. Telkens krijgt u een overvloed aan praktische gegevens en vooral de adressen van restaurants waar u de besproken gerechten (lamsvlees, vleesgerechten, wild, visschotels) te krijgen zijn. Verder gaat het over de gastronomische festivals en weekeinden en de gastronomisch-folkloristische gebeurtenissen. Dat de Kortrijkse Fruitstoet het slechts één jaar zou uithouden, kon de auteur natuurlijk niet weten. Ook de gastronomische orden, hotelscholen (5!), voedings- en diepvriesfabrikaten, de horecabedrijven komen aan bod. Ook hier leren we
weer, dat de konservenfabriek Talpe (Star, Kortemark) op één na de grootste is van het land, dat Soubry (Rumbeke) nummer één is van de deegwarenproducenten en dat Vandemoortele (Izegem) één van de belangrijkste Europese industriecomplexen voor vetstoffen is.
Het boekje is ons echter zo sympatiek, omdat het een pleidooi is voor streekeigen gerechten. Is het niet zo, dat wij op reis toch ook graag eens de resp. nationale keuken (wellicht met uitzondering van de Engelse) proeven? Daarom is het wel jammer, dat West-Vlaanderen, met het grootste aantal eethuizen van het hele land, zo weinig van die eigen gerechten op de spijskaart zet. De auteur heeft een 200 Westvlaamse specialiteiten bijeengebracht: peretaarten (Avelgem), slijtepap (Kanegem), saucijzen met witte bonen, Meense taart (Menen), Wervikse vlinders, rulders (Bissegem, Gullegem, Moorsele, Ledegem, Deerlijk, Waregem), klaaspaarden, Sint-Nikolaas-van-Tolentijnkoekjes, karnepap met peren (Tielt). Voor Waregem vermeldt S. nog de ‘stampie(s)’, wat in Kortrijk als ‘kadul’ bekend staat, maar in het boekje niet vermeld staat. Er bestaat trouwens ‘kadul’ met en zonder zuring, de eerste heet dan ‘sulkerkadul’. Als Kortrijkse specialiteit noemt S. Kortrijkse beschuit, mans te peerde, peperbollen, kruidkoeken en Kortrijkse bil. Hier moeten we iets rechtzetten. In De Leiegouw, XVI (1974), 252 schreven we (sceptisch), dat ‘Kortrijkse bil’ ons onbekend was. Nu is het dat niet meer. Kortrijkse bil blijkt op de spijskaart te staan van het ‘Damberd’ (Au Damier op de Kortrijkse Markt): Vervaardigd met kalfsvlees (de bil), wordt dit vlees eerst doorspekt en daarna twee tot drie dagen in bremzout ondergedompeld tot het een roze kleur krijgt. Pas dan wordt het vlees gekookt en opgediend met witte saus en schorseneren. Toch vraag ik me af, of dit wel een oud volksgerecht is.
| |
| |
Ik wil er ook iets aan toevoegen. Van de kruidkoeken zegt S., dat het pannekoeken zijn waarin zeven kruiden gebakken zijn. Al worden ze lang niet meer alle zeven gebruikt, toch wil ik ze hier even noemen: Boerenwormkruid (Wvl. ten(k)te, Lat. tanacetum vulgare), Muntkruid (Wvl. mente), stinkende gouw (Wvl. celiadoone, Lat. chelidonium majus), kamille, molsla (pissesla, taraxacum officinale), citroenmelisse, dovenetel. Volgens De Bo hoort echter ook mater (chrysanthemum matricaria) in de kruidkoeken. S. vermeldt ook niet de ‘knibbels’, van brooddeeg gemaakte knoedels (ballen), met kaneel en rozijnen, in water gekookt. Ze worden gegeten met bruine suiker en gebruinde boter. 's Anderendaags worden ze - net als de Beierse Knödel - in plakken gesneden en in de pan gebakken (nog veel lekkerder!).
Het boekje sluit met een lange (maar uiteraard onvolledige) lijst uitstekende restaurants, telkens met hun specialiteit en het recept. Voor Kortrijk wordt hier alleen 't Klokhof (Sint-Anna) genoemd met het gerecht ‘Hopscheuten met room’.
Omdat dit boekje aandacht schenkt aan de eetgewoontes van ons volk, verdiende het een bespreking in ons tijdschrift. Daarom bevelen we het ook aan aan al wie belangstelling heeft voor dit aspekt van de volkskunde.
F.D.
| |
Nog te krijgen publikaties.
Het bedrag is over te schrijven op prk. 000-0486504-49 van De Leiegouw Kortrijk. |
Jg. VI (1964), VII (T965), X (1968) tot XIII (1971), XV (1973) en XVI (1974), tegen 300 fr. per jaargang. |
Album Jan De Cuyper, 1966, 412 blzn.: 400 fr. (of jg. VIII, 524 blz.: 500 fr.). |
Het Begijnhof van Kortrijk, 1973, 152 blzn., 200 fr. |
Willem Putman, 1974, 128 blzn., 160 fr. |
Verh. III: P. Debrabandere, Geschiedenis van de Beeldhouwkunst te Kortrijk, 1968, 8o, 2oo blzn., 106 clichés. Prijs: 400 fr. (allerlaatste eksemplaren). |
Verh. IV: J. Debrabandere, Kortrijkse gevels van de 16de eeuw tot het Empire, Kortrijk, 1973, 172 blzn., 182 clichés. Prijs: 400 fr. |
| |
Bibliografie 1973-74.
Wegens drukke wetenschappelijke bezigheden van onze bibliotekaris kon de jaarlijkse bibliografie voor deze aflevering niet klaar komen. In jaargang XVII (1975) krijgen onze lezers evenwel de bibliografie over twee jaar (september 1973 tot september 1975).
|
|