De Leiegouw. Jaargang 14
(1972)– [tijdschrift] Leiegouw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
[Nummer 3]
Bij de foto op blz. 261:
Guido Gezelle op Paters Mote in Kortrijk in augustus 1898. De foto werd genomen door Marie-Thérèse Vercruysse, dochter van Victor, met zijn broers medeëigenaar van het landgoed. De originele foto (negatief op glas) is eigendom van Mej. J. Vuylsteke (Molièrelaan 152, Brussel 6), kleindochter van Victor Vercruysse. Over Paters Mote, zie De Leiegouw VII (1965), 117-118. (Cliché Gezellekroniek). | |
[pagina 263]
| |
Ontdekking van GezelleAchteraf bekeken, geloof ik dat ik voorbestemd was om van Gezelle te houden. Het platteland waar ik opgegroeid ben, had voor de eerste wereldoorlog nog veel bewaard van de sfeer en vreedzame gemoedelijkheid waarin de dichter geleefd en die hij boven alles geprezen had. Nu ligt de verscheurdheid in de tijd, toen lag zij in de mens. Wel verborgen en verzwegen, zodat zij slechts zelden tot uiting kwam in een onbedacht woord en gebaar, of in het werk van een kunstenaar. Mijn grootmoeder, Rosalia D'Hondt, vertelde de sagen uit de streek en vond dat de weemoedigste ook de mooiste waren; mijn grootvader Ivo speelde viool, alleen in de beste kamer, die zondagmiddagen met regen, als de eenzaamheid zijn enig gezelschap was. Ik ontdekte de poëzie op zekere dag dat ik, was ik ziek of was ik het niet, uit school thuisgebleven was en een gedicht van Lenaert Lodewijk De Bo onder ogen kreeg. Het heet Vlaanderen, mijn vaderland. Dat was tegen de avond, de koeien keerden terug naar hun stal om gemolken te worden. Een diepe aandoening greep mij aan, het was meer dan een gedrukte tekst waarop ik keek, het was een levende mens. Misschien wel is het uit die ervaring dat mij de overtuiging bij zou blijven, dat er geen schoonheid buiten de waarheid en geen waarheid buiten het leven bestaat. Van De Bo naar Gezelle schijnt de afstand niet groot; zij zijn vrienden geweest en laafden hun geest aan dezelfde bronnen. Soms zal ik wel de naam Gezelle gehoord hebben, mijn vader was een groot lezer gedurende zijn vrije uren, en toch zou het nog jaren duren voor de dichter van Vlaemsche dichtoefeningen en Laatste verzen, met alles wat daartussen lag, een bewonderde meester zou worden. Een halve eeuw geleden, in de zesde handelsklasse van Sint-Amandskollege in Kortrijk, hadden wij als Nederlandse bloemlezing Zuid en Noord van de jezuïetenpater Evarist Bauwens. Er stond een reeks gedichten van Gezelle in, zoals 't Eerste dat mij moeder vragen leerde, Het meezennestje en 't Meiske met zijn teele melk, die wij van buiten moesten leren, nadat de leraar de moeilijke woorden had verklaard. Mogelijk dat die verzen anderen aangesproken hebben. Ik hoop het of anders was het een vergissing ze in een leerboek op te nemen, maar mij lieten ze onberoerd. | |
[pagina 264]
| |
Als Gezelle slechts dat soort poëzie geschreven had, zou hij voor anderen wellicht een belangrijk dichter blijven, maar hun mening zou ik niet kunnen delen. Wat eraan ontbreekt, is de persoonlijkheidswaarde, die zich door en in de taal volledig en gaaf kan verwoorden. De echte Gezelle, onze voornaamste dichter sinds Hadewijch, is in mijn ogen niet de schrijver van de vele gelegenheidsgedichten, noch van de didaktische aanbevelingen of humoristische lachedingen. In die schrijver herken ik de gevatte journalist, niet zo kieskeurig in zijn polemische voortvarendheid als men van de kunstenaar en priester Gezelle zou verwachten en wensen, al moet er ongetwijfeld veel van die bitse en soms wansmakelijke vinnigheid aan de geest en de slechte gewoonten van die tijd geweten worden. Mijn ontdekking van Gezelle is maar begonnen na de eeuwfeestviering van zijn geboorte in 1930. Er werd zoveel en in alle toonaarden over hem gesproken en geschreven, dat ik er mij toe verplicht achtte na te gaan of mijn herinneringen aan zijn werk overeen zouden stemmen met het oordeel dat uit een hernieuwde kennismaking voortsproot. Herdenkingen zijn wel van belang, even goed als het belang heeft welke gedichten en prozastukken in een leerboek voorkomen. Intussen had ik een verre omweg gemaakt. Waarschijnlijk is het altijd zo geweest en zal het ook zo blijven dat de jeugd zich het eerst en sterkst door het werk van haar tijdgenoten aangetrokken voelt. Zij begrijpen het best wat in en achter hun taal uitgesproken en gesuggereerd wordt. Feitelijk is het ook zo dat de meeste schrijvers niet door jongeren én ouderen even zeer gewaardeerd worden. Sommigen waarmee men hoog oploopt in zijn jeugd, verdwijnen naar de achtergrond als men de veertig voorbij is en anderen, die men meende te mogen verwaarlozen, treden meer en meer naar voren, naargelang men meer levenservaring en een dieper zelfbewustzijn verworven heeft. Toch zou ik niet durven besluiten dat Gezelle in die zin een leeftijdsdichter is. Ik geloof dat ook een achttienjarige door zijn poëzie geboeid en getroffen zal worden, als het maar de best passende en mooiste gedichten zijn die hij te lezen krijgt. Dat zijn die waarin de diepste, de existentiële mens, en de geniale schepper van ritmen en taal samen optreden. Als jongen van veertien en vijftien jaar had ik een eerbiedige bewondering opgevat voor Verschaeve's Zeesymfonieën. Meer door de inhoud dan door de verwoording, scheen het mij toe dat de kapelaan van Alveringem de dingen gezegd had waar het op aankwam, een getuigenis van ons lot en tekort, waarvan ik in mijzelf de verkenning begonnen was. Weldra drong met het weekblad Het Vlaamsche land en de tijdschriften Ter waarheid en Pogen (Ruimte bestond al niet meer) ook de expressionistische en unani- | |
[pagina 265]
| |
mistische poëzie van Vlamingen, Duitsers en Fransen, ook van Brooke en Jessenin, tot de eenzaamheid van De Elsbosch, mijn ouders hofstede, door.
Potloodtekening door Pol Lambert (1971)
Ik zal niet de enige geweest zijn van mijn generatie voor wie de literatuur méér was dan een liefhebberij of een middel om zich te doen gelden. Velen zullen er met mij een wekroep in gezien hebben om de eeuwige verzuchtingen van de mensheid voldoening te schenken. Vrede, welvaart, vrijheid, gelijkheid voor iedereen, voor volkeren, klassen en personen. Maar ook verantwoordelijkheid gesteund op geloof en sociale overtuiging. Het duurde niet lang voor de nalopers en berekenaars zich opwierpen als de profeten van die idealen en erover schreven en dichtten met de overdrevenheid, de holle prietpraat en gemaaktheid van degenen die niet menen wat zij zeggen. Poëzie die niet autentisch is, hoe modern ze zich moge voordoen, slacht de opgeblazen rederijkerij, die verantwoordelijk is voor de drie eeuwen onbenulligheid, die onze Zuidnederlandse letteren van voor 1840 gekenmerkt heeft. Eens te meer leerde de ondervinding dat de literatuur de mensheid niet kan veranderen. Zelfs de revoluties blijven in gebreke, zij richten nieuwe strukturen op en de mensen passen zich aan, zodat zij ze kunnen gebruiken | |
[pagina 266]
| |
en misbruiken om hun belangen te dienen. Dat inzicht kan niemand ontslaan van zijn taak voor een betere maatschappij te ijveren, maar het behoedt hem voor houdingen die niet door en door eerlijk zijn tot de kern. Wie dat beseft, herijkt zo nodig zijn artistieke normen en schrijft veel af dat onecht blijkt. Veel beroemde Vlaamse poëzie is maakwerk zonder meer. Een breder en algemener kennismaking met Gezelle openbaarde mij het watermerk van zijn grootheid, zijn existentiële waarachtigheid, verenigd met de wondere, in onze literatuur onovertroffen spreekvaardigheid van zijn taal. Zijn innerlijk wezen werd door K. Van Acker afgeleid uit de erfelijkheidsfaktoren die op hem ingewerkt hebben, getuigenissen van familieleden en vrienden, zijn lijfelijke verschijning en ten dele, te bondig behandeld, uit de eigenschappen van zijn dichtkunstGa naar voetnoot(1). Hij heeft in Gezelle, steunend op diens pyknische lichaamsbouw, een man gezien wiens gemoed tussen twee cyclotyme polen, ‘schrijnende smart en uitzinnige levensblijheid’ bewogen werd. In de studie van de psychiater ligt de nadruk zwaarder op de rondborstige omgang, de humor en beweeglijkheid, de karaktertrekken van vader Pier-Jan Gezelle, dan op de schizotyme eigenschappen van de stug zwijgende, mensenschuwe en angstige skrupuleuze Monica Devriese, Gezelles moederke, waarvan hiernederwaard geen ander beeld gebleven was dan hetgene zij haar zoon gelaten had alleene. Moge ik nooit die beeltenis bederven, vraagt de dichter, ‘maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven’. Dat herinneringsbeeld is meteen een van zijn naaktste en mooiste gedichten, niet anders meer dan onversierde waarachtigheid. Wie aandachtig Streuvels' autobiografische geschriften en, niet te vergeten, zijn Kroniek van de familie Gezelle las, twijfelt er niet aan dat de verteller van Dorpslucht en Levensbloesem, die zo'n overwegend belang aan de erfelijkheid gehecht heeft, voor de tragiek en de glorie van zijn kunstenaarschap zijn grootmoeder van moederszijde aansprakelijk gesteld heeft. Mj komt het voor, als men zou aannemen dat het menselijk lot helemaal door onze afkomst bepaald wordt, dat Gezelle met een andere moeder wellicht een journalist met een giftige pen, een woordenrijke weinig verfijnde humorist en oppervlakkige vriend van iedereen, maar zich wel in de eerste plaats toch zonnend in de gunsten van de rijken en machtigen geworden zou zijn. Dat lag in hem ongetwijfeld. Maar de Gezelle die wij eren, de dichter bij de genade Gods, heeft meer aan zijn moeder te danken, en vooral de onvervangbare oorspronkelijkheid van zijn kunst. Van zijn vader | |
[pagina 267]
| |
Handschrift uit het gedicht ‘De Zaaihede’ (1895), uit Rijmsnoer, (Cliché Ts. Vlaanderen.)
| |
[pagina 268]
| |
zal hij de gave van de uitspreekbaarheid en verwoording ontvangen hebben. Met die begaafdheid, zonder de oorspronkelijke eigenheid die hem nu gebrandmerkt heeft, kon hij zeker een vlot en sprankelend, wat laag-bij-de-grondse verzenschrijver worden, maar niet de vinder en zanger over zijn levenslot, een zwaarmoedige en onrustige gelukshunkeraar, waardoor hij de gelijke van veruit de meeste reuzen uit de wereldletterkunde geworden is. Men kan de ontluiking van die Gezelle volgen, buiten de nagelaten brieven en getuigenissen om, van zijn Vlaemsche dichtoefeningen af tot zijn Laatste verzen. Die stem klinkt voor het eerst volwaardig in O! 't ruischen van het ranke riet en nog overtuigender in Weenen, een gedicht dat ook in Kerkhofblommen staat, waar het opstappen van de lijkstoet naar de Kerk beschreven wordt. Daar heeft het evenwel zijn titel verloren en wijkt de tekst enigszins af van wat in Vlaemsche dichtoefeningen afgedrukt werd. Er zijn geen vaste bewijzen voor en toch is het waarschijnlijk dat Weenen los van Kerkhofblommen en voor dat werk is geschreven. De drukproef van Kerkhofblommen, die bewaard gebleven is, toont aan dat de dichter een gedrukte tekst verbeterd heeft die niet overal, maar in het algemeen wel met Weenen overeenstemt. Ook A. Walgrave en P. Allossery vermoedden dat het gedicht ‘waarschijnlijk vroeger en afzonderlijk ontstaan’ wasGa naar voetnoot(2). In ieder geval is het anders dan een gelegenheidsvers, het komt uit een diepere bewustzijnslaag van de dichter dan Traagzaam trekt de witte wagen; het gaat niet op een toevallige indruk en stemming, maar op een grondsituatie van de dichter terug. Gezelle verheugt zich over de gave van de tranen. Het uitstorten van zijn leed, zelfs in eenzaamheid, is reeds een vertroosting, want een vorm van overwinning op zichzelf door zich te verenigen met zijn lijden. Hij beklaagt wie het niet kan en verantwoordt dat medelijden door het voorbeeld van God, hij zegt niet van Gods zoon, aan te halen, die ‘Toen, nog wandlende op de wereld,
Menige uer, Zyne oog, bepereld
En met droefheid overlaên,
Stortte aanbiddelyk getraen’.
Hij vergelijkt die tranen bij de regen die op het middaguur stof en warmte blussend op de planten neervalt, bij de parel groeisap die ‘de wonde van 't gekwetste pynhout sluit’, zoals Vergilius al gedicht had en bij de navondkoelte van een hete zonnedag. Het zullen de bouwstoffen | |
[pagina 269]
| |
van zijn poëzie blijven: een nooit verbroken wisselwerking tussen hemzelf en de natuur, met het beroep op de Heer als laatste oorzaak, oorbeeld en voorbeeld, toeverlaat en doel van wat hij is en heeft, ontbeert en verlangt, hoopt en doet. Dikwijls zal het de natuur zijn, een terloopse waarneming of stemming, die aanleiding wordt tot een belijdenis van onvrede en zwaarmoedigheid, soms gaat de betekenis vooraf en wordt zij verder min of meer geobjektiveerd door de beeldspraak. Treffende voorbeelden zijn Hoe zeere vallen ze af, Mijn hert is als een blomgewas en als syntese, waar aansporing en gevolg, waarneming naar buiten en openbaring van innerlijk zijn reeds in de eerste regel samenvloeien, Ego flos, met die onvergetelijke aanvang: ‘Ik ben een blomme en bloeie voor uwe oogen’. De drie laatste strofen van Weenen onthullen wat de achtentwintigjarige Gezelle voor zichzelf geweest is: ‘Dank o Heer, die my ontsloten
Hebt de bronne van 't getraen,
Die 'k zoo dikwijls heb genoten,
Dikwijls er naer toe gegaen:
Moet het krimpend alsemdrinken
Vriend of vyand my nog schinken,
Geeft my, anders niet, o neen!
Geeft my dat ik tranen ween,
Stroom van droefheid, eedle tranen;
Bittre beken des geweens,
Hoe kunt gy den wegel banen
Tot vertroosting, wat gemeens
Hebt gy, dreuplen van de smerte,
Met den honingdauw des herten?
Waerom als ik lyden moet,
Zyt gy, tranen, toch zoo zoet?
God zyn wegen zyn verholen,
Als Hy zalfkruid wassen doet
Waer de slange zit verscholen
Die den wandlaer byten moet:
Dank aen Hem, aen Wien 't bekend is
Of er mate in onze ellende is.
Dank aen die 't geween daer van
Met het weenen troosten kan!’
Uit de laatste regels spreekt meer dan lijden aan het leven. Wat ermee samengaat, is een jansenistisch-kalvinistisch zondebesef, dat sinds Jacobus Revius een van de konstanten in de Nederlandse poëzie gebleven is. Spre- | |
[pagina 270]
| |
kend over Gezelle heeft men het aan zijn genegenheid voor zijn leerlingen willen verbinden. Ik ben ervan overtuigd, dat het ook zonder een vriendschap die liefde heet, zijn vreugden beschaduwd zou hebben, want het gevoel heeft hem nooit meer verlaten. Zijn aangrijpend herfstgedicht over oktobers zieke bladerval, geschreven in 1894, toen de stormen en vervoeringen van de jeugd al lang voorbij waren, herhaalt voor de zoveelste maal dat ook hij Adams zonde zal moeten boeten. Op de ogenblikken van zijn hoogste begenadiging als dichter, die samenvallen met zijn ongenadigste zelfkennis, weet hij dat zijn grootheid meteen zijn beperktheid, het besef van zijn menselijke onvoltooidheid is. Uit die zielstoestand is er slechts één uitweg, die over de dood voert naar een eeuwig, onsterfelijk leven en geluk. In Vertijloosheid, uit hetzelfde jaar, zegt hij het onbewimpeld: ‘'t En gaat niet meer zoo 't ging
in 't eerste! En, zijn de dagen
u, jongens, veel te kort,
mij dunk' het dat ze tragen
en roekloos wederstaan
mijn ongeduldig hert,...
dat hunkert naar den nacht,
en 't eenzaam kisteberd.
Moet zoo het leven zijn!
Moet zooveel zwoegend pogen
door dik en dun, op 't eind,
beloond zijn en bedrogen
met weemoed en verdriet?
Of hongert, inderdaad,
dit hongerend herte mij,
om nooit te zijn verzaad?’
De kompensatie voor zijn levenswee is zijn scheppingsvreugde geweest. Wat hij in de eerste plaats in de natuur kon bewonderen en daarna ook bij de mensen, heeft hem tot een meester van de taal gemaakt. Licht en beweging hebben hem de stijl van Het schrijverke geleerd. Voor een van de jongens uit zijn dichtersklasse heeft hij het neergeschreven dat er een poëzie mogelijk is die alleen uit ritme, klank of beeld bestaat. Zulke verzen heeft hij trouwens zelf nagelaten. Het waren als vingeroefeningen, waarvan men de gevolgen na kan speuren van bundel naar bundel. Blijkbaar is het dezelfde Gezelle die naar de kinderdeuntjes en aftelrijmpjes geluisterd en ze naast zijn eigen poëzie opgenomen heeft, die er blij om was als hij op dezelfde manier zijn innerlijk wezen, met alles wat daarin woelde en daarvan uitging, in zijn taalschoonheid vangen kon. | |
[pagina 271]
| |
Tussen zijn journalistiek proza, zijn gelegenheidsverzen en belijdenislyriek in heeft hij, spelend met het woord, zijn ‘rijmreken, nageldeuntjes en spakerlingen’ op papier gezet en in die sfeer van verademing moet het gebeurd zijn dat ook zijn ongenoegen, wankelmoed, triestigheid en godsvertrouwen onderwerp werd van een kleengedichtje, dat in zijn beknopte vorm even mooi is als zijn langere gedichten: ‘Brand los, mijn hert, van al dat uw
Gevlerkte vlucht ombindt;
Brand los van kot en ketens nu,
De weenende ooge ontblind;
En los! mijn hert: 't is nu, 't is nu
Dat d'Hemelvaart begint...’
In die sfeer zijn de prachtige natuurgedichten als Meidag, over de kerselaar die zijn rouwgewaad heeft aangedaan en Perels, waarin de bloei van een pereboom vereeuwigd wordt, naast nog en nog andere die wij niet vermelden kunnen, tot stand gekomen Men voelt het aan dat de dichter al dichtend met en in zijn werk gelukkig is geweest. Eén uur althans mocht het hem zo goed gaan, dat hij weer dagen lang honger kon lijden. Tenslotte is hij er dan in geslaagd, meest naar het einde van zijn leven, het leed om het leven als spelenderwijs tot poëzie om te toveren. Het kan twaalf jaar duren voor men de ware Gezelle ontdekt nadat men hem - door verkeerde voorbeelden beïnvloed - fout beoordeeld had, maar uiteindelijk weet men het, dankbaar en bewogen, wie en wat hij was en zal blijven. André Demedts. | |
[pagina 272]
| |
Links: Oproep in de ‘Gazette van Kortrijk’ van zondag 3 december 1899.
Onder: De aanplakbrief die in Kortrijk het overlijden van Gezelle meedeelde. (Stadsbibl. Kortrijk, Slossefonds).
|
|