Leiding. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
BoekbeoordeelingenDr. N. Japikse, Prins Willem III, de Stadhouder-Koning, deel I; in Meulenhoff's Nederlandsche Historische Bibliotheek, Amsterdam 1930; - M.C. Trevelyan, William the Third and the Defence of Holland, 1672-1674; Longmans, 1930. -Over Willem III een boek te ontvangen van de hand van een man die met de literatuur en met de documenten zoo vertrouwd is, die bovendien heel onze zeventiende eeuw zoo grondig kent al Dr. Japikse, dat belooft wat, en 't geen meer is, lezing stelt niet te leur. Onze collectie monographieën, waarin vakmannen hun deskundige kennis een zoodanige vorm geven, dat de gewone lezer er zijn voordeel mee doen kan, is altijd nog klein, maar zij is in de laatste tijd toch aanmerkelijk gegroeid. Dr. Japikse schonk ons zelf in 1915 al een leven van De Witt; dit eerste deel over de Koning-Stadhouder is op zichzelf een aanwinst; het dramatische jaar 1672 wordt er in behandeld; de vakman zal het tweede deel met nog grooter belangstelling tegemoet zien, omdat in weerwil van Fruin's voortreffelijke schets van 's Prinsen betrekkingen met Engeland van 1672 tot 1688 toch dat tijdvak en eerst recht het laatste, van 1688 tot 1702, totnogtoe in de schaduw gebleven is. Overigens is het een verrassing dat Dr. Japikse ook in dit eerste deel nog zooveel nieuws heeft weten te brengen. Huisarchief, Rijksarchief, Public Record Office, alle hebben nog veel interessante gegevens geleverd. Vooral belangwekkend dunkt mij de brieven van de heer van Amerongen en zijn vrouw; - bij uitzondering - voor hun kringen - in het Nederlandsch. Na aldus duidelijk gemaakt te hebben met hoeveel waardeering ik het boek van Dr. Japikse begroet, geef ik zonder al te veel verzet toe aan de verzoeking om op een enkel punt - inderdaad een van kritiek belang - met eenige uitvoerigheid een afwijkend inzicht te doen kennen; een wijze van bespreken die anders zoo licht de indruk van afbreken wekt. Dr. Japikse behoort waarlijk niet meer tot de school die het noodig achtte De Witt en alle Loevesteiners, Holland en Amsterdam, Staten en oligarchie, tot meerdere eer van het huis van Oranje te verguizen. Daar was zijn boek over De Witt ons al borg voor, ook al toont hij zich daarin volstrekt geen overgegeven Wittiaan; in ieder geval, al is hij, en blijkt hier opnieuw, veeleer een Orangist, nooit laat hij zich ver- | |
[pagina 294]
| |
leiden tot kleineering van de persoonlijkheden of verdachtmaking van de motieven van Willem III's tegenstanders. Ergens, bij de behandeling van een verschil van inzicht tusschen de dan pas stadhouder geworden Prins en Amsterdam over het gebruik der vloot, spreekt hij een wijs woord, dat ik gaarne tot het mijne maak: ‘De tegenstelling ligt in den aard der factoren die het staatkundig leven ten onzent toen bepaalden en is als zoodanig voor kritiek onvatbaar’ (blz. 245). Met andere woorden: elk der partijen vertegenwoordigde in zake buitenlandsche politiek een landsbelang; het was ons ongeluk, niet hun schuld, dat er tusschen die belangen een tegenstelling bestond; geen der partijen kan daarom bij uitsluiting gezegd worden een nationale politiek gevolgd te hebben. Dr. Japikse's algemeene houding tegenover het vraagstuk heeft dus mijn volle sympathie en hoe natuurlijk ze hem afgaat, heeft hij bewezen juist door de genegenheid en het begrip waarmee hij De Witt en Willem III allebei heeft kunnen benaderen. En toch.... toch komt het mij voor dat er in de periode van De Witt een wezenlijk bedenkelijke kant aan de Oranje-traditie was, met geen nationaal belang te rechtvaardigen, en waaraan De Witt meer dan aan iets anders het besef ontleende dat hij met de Prins van Oranje buiten alle bedieningen te houden een goed en vaderlandsch werk verrichtte. Die bedenkelijke kant heeft Dr. Japikse naar mijn meening niet genoeg doen uitkomen. Dat is jammer, omdat daardoor een voorname, en alleszins aannemelijke verklaring voor de onverzettelijkheid van De Witt's republikanisme wegvalt, en tegelijk doet het toch ook de figuur van Willem III geen goed, want niets is in diens leven merkwaardiger bewijs voor de adel van zijn politiek streven en voor de kracht van zijn karakter dan de rustige beslistheid waarmee hij zich, zoodra hij tot de macht gekomen was, tegen die bedenkelijke richting, en die haar in zijn omgeving voorstonden, keerde. Wanneer men, gelijk in Dr. Japikse's boek, van de gevaren waarmee de Oranje-politiek gedurende Willem III's jeugd het land bedreigde, maar terloops en als met een schouderophaling heeft hooren spreken, dan beseft men ook de weldaad niet ten volle die de jonge Stadhouder ons volk in 1672 bewees. Wat was die bedenkelijke tendentie? wat waren die gevaren? Het wortelde alles in het huwelijk dat Frederik Hendrik in 1641 voor zijn zoon Willem II had weten te verkrijgen, | |
[pagina 295]
| |
het huwelijk met Mary, de dochter van Karel I, waaruit Willem III zelf in 1650 geboren was en dat een nauwe band tusschen de huizen Oranje en Stuart gelegd had. Na de restauratie die in Engeland Willem III's oom Karel II op de troon bracht, beschouwden veel aanhangers van het nog altijd vernederde en uitgesloten huis van Oranje het als de natuurlijkste zaak van de wereld, dat de macht van de Engelsche Koning dienen zou om het jonge Prinsje aan het bewind te helpen. Karel II had te veel ontzag voor de feitelijke machthebbers, de Staten van Holland, om zich voor dit doel ver naarvoren te wagen, maar telkens als zijn verhouding tot de Republiek gespannen werd, zag hij in de Oranjepartij daar een nuttig werktuig om de bestaande regeering, om De Witt moeilijkheden te bereiden. Er waren er onder de dienaren, cliënten en vurige aanhangers van het doorluchtig huis te veel die zich, zij het uit baatzucht of blinde partij-ijver, tot dat werk leenden, en De Witt en de zijnen beschouwden de Oranje-partij kort en goed als een Engelsche partij, de jonge Prins als een halve Stuart, die het stadhouderschap slechts gebruiken zou om volgens de wenschen van zijn patroon en oom de Koning van Engeland de levensbelangen van de Republiek, vooral in handels- en koloniale zaken, aan die van de geduchte mededinger te onderschikken. Dit was meer dan een hersenschim van angstige republikeinen. Maar om dat te beseffen moet men allerlei incidenten wat nadrukkelijker voorgesteld krijgen dan bij Dr. Japikse geschiedt. De eerste maal dat hij het vraagstuk bespreekt - want hij denkt er niet aan het bestaan ervan te ontkennen -, voegt hij er aanstonds geruststellend bij: ‘het aantal dezer Engelsch-Oranje-gezinden is niet groot geweest’ (blz. 119). En ofschoon hij vervolgens het ‘staatsgevaarlijk’ karakter van de beruchte Buat-intrigue volmondig erkent en ook niet verheelt dat de verrader in overleg met leden van 's Prinsen hofhouding (de goeverneur van Zuylestein; de lijfarts Rumpf) gehandeld had, het is jammer dat hij ook de namen ‘der beide Rotterdamsche heeren, met wie Buat van den beginne af in relatie gestaan had’ en die na diens inhechtenisneming moesten vluchten, niet noemt (blz. 129): het waren de heeren Kievit en Van der Horst, en zij hadden een paar bladzijden tevoren al een plaats in Dr. Japikse's verhaal gevonden, toen de jonge Willem III bij een bezoek aan Rotterdam ten huize van de een met beiden gedineerd had. Het belang van zulk een voor- | |
[pagina 296]
| |
val ligt natuurlijk in de slechte indruk die het op De Witt moest maken. Maar wanneer in 1672 de katastrophe over de Republiek losbreekt en Karel II en Lodewijk XIV haar tegelijkertijd aanvallen, dan wordt de toestand pas recht kritiek. ‘Men beleefde’, schrijft Dr. Japikse (blz. 222), ‘het vermakelijke schouwspel, dat de [gezanten die Karel II naar zijn bondgenoot Lodewijk XIV in diens legerkamp bij Utrecht zond] in de meeste plaatsen die ze doortrokken luide werden toegejuicht als afgezanten eener [sedert 's Prinsen juist geschiede verheffing] als bevriend te beschouwen mogendheid: “God zegene den Koning van Engeland en den Prins van Oranje en naar den duivel met de Staten!”’ Vermakelijk?! Voor mij is dat tooneeltje de culminatie van een periode van misleiding en verdwazing, die ons volk op het meest kritieke oogenblik weerloos dreigden te maken tegen een van zijn gevaarlijkste vijanden. Beschouw het tezamen met de boodschap die de gezanten vernamen van Odijk, 's Prinsen neef en vertegenwoordiger in Zeeland, - door Sylvius, indertijd vertrouwd dienaar van 's Prinsen overleden moeder en de verleider van Buat -, dat Zeeland zich wel op goede voorwaarden onder de bescherming van Engeland zou willen stellen; en met de uitingen die zijzelf uit de mond van ‘de jongelieden, die de Prins omringen’ opteekenden: dat de Prins het aanbod om, als vazal van de koningen met wie het land in oorlog was, over een verminkte Nederlandsche staat te regeeren maar liefst moest aannemen en dan meteen een dozijn van de leden der Staten laten ophangen - vooraan zeker Van Beverning en Van Beuningen, eens stutten van het gevallen regiem, maar met wie de nieuwe Stadhouder nu voor de militaire en diplomatieke verdediging van het land eendrachtig samenwerkte; - beschouw al die dingen tezamen en ge zult zien - niet met vermaak toch, hoop ik - dat ‘Engelsch-Oranje-gezindheid’ werkelijk zoo'n uitzondering niet was als Dr. Japikse te verstaan geeft: de Oranje-partij was een element van verwarring in het land geworden en bood aan de Engelschen de schitterendste kans om in weerwil van De Ruyter's verdediging van 's lands kusten zich de overwinning en haar voordeelen te verschaffen; - herinner u tevens dat het Oranje-gezinde volk van Amsterdam gedurende des admiraals afwezigheid ter zee zijn huis dreigde te plunderen -. Maar Dr. Japikse beschouwt die dingen niet tezamen. Integendeel, | |
[pagina 297]
| |
wanneer hij ze zoo afzonderlijk bespreekt, voegt hij er gemeenlijk een opmerking aan toe van de strekking als het ‘vermakelijk’, waarop ik hierboven wees. Het praten van ‘de jongelieden die hem omringden’ bijvoorbeeld noemt hij ‘kwajongens-gedoe, zooals vroeger dat van Buat en Sylvius’ (blz. 227). Van kwajongens-gedoe zou echter de staat geen gevaar geloopen hebben, zooals onze schrijver tevoren toch had toegegeven dat hij van de Buat-intrigue deed. En, zooals ik al aanduidde, juist in een biografie van Willem III zou men hebben kunnen verwachten dat dit alles groot relief gegeven was, opdat zoodoende de beteekenis van 's Prinsen persoonlijke actie in de crisis waarmee hij, jongeman van eenentwintig, in het allereerste oogenblik na zijn verheffing te worstelen had, te duidelijker zou uitkomen. Ik voor mij beschouw het altijd als het eerste en doorslaande bewijs van zijn grootheid dat hij zich tegen de stroom die zijn aanhangers en vrienden meesleurde, schrap heeft weten te zetten, dat hij het wantrouwen van De Witt - en wie zal na het voorgaande durven zeggen dat er voor dat wantrouwen geen grond bestond? - beschaamde, en zijn oom die dacht in hem een handlanger te vinden met fiere onafhankelijkheid tegemoet trad.
Het is jammer voor Miss Trevelyan dat men haar eersteling onvermijdelijk met Dr. Japikse's werk vergelijken zal, - ofschoon zij daar in haar eigen land geen last van heeft. Met de breedheid van kennis en rijpheid van oordeel, die het werk van de veteraan kenmerken, kan dat van de beginneling zich niet meten. Niet dat haar boek geen verdienste heeft. Het is verteld. Dat is een verdienste die weinig Nederlandsche historische werken bezitten. Dr. Japikse's boek bijvoorbeeld is volstrekt niet droog, maar het ontleent zijn leesbaarheid niet aan zijn vertelkunst. Zelfs wanneer de meest verleidelijke dramatische crisissen zich schijnen aan te bieden, blijft Dr. Japikse trouw aan zijn neiging tot redeneeren, opmerken, vergelijken, en offert daar zijn vertellerskansen onverschillig aan op. Miss Trevelyan daarentegen is tot haar onderwerp van Willem III en de verdediging van Holland klaarblijkelijk door de zeldzame dramatische kwaliteiten ervan aangetrokken en haar heele boek is - op een volmaakt gewettigde manier - gebouwd om die kwaliteiten te doen uitkomen. Onze geschiedenis zit vol van episoden, die zich voor zulk een behandeling | |
[pagina 298]
| |
leenen en hoe zelden krijgen zij ze van onze eigen schrijvers! Als iemand zich door de lezing van Miss Trevelyan's onopgesmukt en ernstig boek, - want vertellen beteekent noch tierlantijnen noch lichtvaardigheid - wou laten opwekken om eens iets dergelijks voor een ander tijdvak en een andere persoonlijkheid te beproeven, hoe graag vestig ik dan op dit werk de aandacht. Het komt uit een goede school. Wie heeft in Engeland de prachtige Garibaldi-boeken van Miss Trevelyan's vader, G.M. Trevelyan, niet gelezen! Aardig is de piëteit waarmee de dochter de titel van haar vader's eerste boek Garibaldi and the Defeace of Rome in 1849 in haar eigen eerste pennevrucht navolgt. Maar.... en hier komt een veel erger maar dan het en toch voor Dr. Japikse. Het tekort aan breede kennis en rijp oordeel, waarop ik al zinspeelde, is voor een deskundig lezer wel zeer hinderlijk, en te meer omdat het de schrijfster toegelaten heeft haar partijdigheid naar hartelust uit te vieren. Willem III is haar held en zij heeft niet de minste schroom om, zooals ik al zei dat vroeger bij ons ook al te vaak geschiedde, tot zijn meerdere luister die van zijn politieke tegenstanders te dooven. En niet van zijn tegenstanders alleen. Niet slechts De Witt en de oligarchie van de Staten van Holland, maar 's Prinsen medestanders en het Nederlandsche volk zelf, heel de omgeving van de held wordt naar beneden gedrukt, opdat hijzelf te hooger rijzen zou en de eenzame verschijning maken, die Miss Trevelyan's zucht naar vorstelijke romantiek haar vertoond heeft. Onbillijk tegenover De Witt is Miss Trevelyan doorloopend. Voor haar is hij een steile, enge republikeinsche doctrinair. Ik heb tegen Dr. Japikse al aangevoerd dat men De Witt's seclusie-stelsel - waarvan de beoordeeling overigens natuurlijk voor een groot deel afhangt van de omstandigheid of de beoordeelaar zelf monarchist dan wel republikein is - in geen geval recht kan doen wedervaren, als men niet ziet hoe De Witt's wantrouwen voor de funeste verbintenis van Oranje met Stuart er een voorname grond toe leverde. Miss Trevelyan verwaarloost dat in nog veel erger mate dan Dr. Japikse. Men kan trouwens gerust zeggen dat zij van de buitenlandsche politiek van De Witt weinig begrepen heeft; haar superieure toon erover is daarom wel wat ongelukkig. Als zij de Acte van Seclusie bespreekt bijvoorbeeld, blijkt zij wel kennis genomen te hebben van wat men tegenwoordig | |
[pagina 299]
| |
als de vaststaande opinie mag bestempelen, dat De Witt eerlijk getracht heeft aan de eisch van Cromwell weerstand te bieden; maar zij kan toch niet nalaten te betoogen, dat de Acte ondertusschen maar al te wel met De Witt's binnenlandsche overtuigingen strookte. Als zij dan echter het argument bespreekt door De Witt zelf als het doorslaande opgegeven, namelijk dat Cromwell slechts op die voorwaarde vrede sluiten wilde en dat het land vrede noodig had, dan noemt zij dat een zwak argument omdat de Staten-Generaal de vrede al geteekend hadden (blz. 17): waaruit blijkt, dat de heele toestand haar duister gebleven is, want Cromwell was met die onderteekening van de Staten-Generaal niet voldaan. Even verwonderlijk is het wanneer zij bij het vermelden van Pieter de Groot's waarschuwing aan De Witt aangaande het toen juist, in diep geheim gesloten verdrag van Dover nalaat een woord te zeggen omtrent de bepalingen waarbij Karel II en Lodewijk XIV afspraken de jonge Prins een soevereine positie in de overwonnen en verminkte Nederlanden te verschaffen; bepalingen die toch op de gezant en de Raadpensionaris diepe indruk maakten en hen begrijpelijkerwijs sterk tegen Willem innamen. Dit zijn maar staaltjes van talrijke plaatsen waar door verzwijging of verkeerde voorstelling, gewoonlijk berustend op onbegrip van toestanden of gebruiken, De Witt de volle maat niet krijgt. En hierop wordt dan gegrond een geringschatting niet slechts van zijn persoon (ook al meent de schrijfster vermoedelijk haar onpartijdigheid met eenige beleefde phrases gedekt te hebben), maar van heel die stoere, karaktervolle regentenstand, die een van de meest eigen voortbrengselen van onze geschiedenis is en die geen waardiger vertegenwoordiger gehad heeft dan De Witt. De Hollandsche regentenstand verdient heel wat kritiek, ik weet het waarlijk wel, en onze eigen geschiedschrijvers hebben hem die kritiek niet gespaard. Al te vaak gaan zij daarbij partijdig en kortzichtig te werk, maar niets haalt toch bij het onbegrip dat buitenlandsche schrijvers aan den dag leggen, zoodra zij het over onze ‘burgemeesters’ en ‘Hoogmogenden’ hebben. Hoe dikwijls heb ik mij verbaasd over de kalmte waarmee Duitschers, Franschen en Engelschen aannemen, dat lage koopmansgeest en corruptie de politieke blik van de Hollandsche oligarchie benevelen moesten, terwijl het vorstelijk oog der Oranjes als van nature tot in het hart van | |
[pagina 300]
| |
de mysteriën der staatkunde doordrong! Miss Trevelyan behoort tot die school, waarvan de voortreffelijke Mrs. Green, die in de midden-periode van koningin Victoria haar veeldeelige levens van Engelsche koninginnen en prinsessen schreef (waaronder drie Prinsessen van Oranje), een eminente voorgangster is. Grappig is het te zien hoe Miss Trevelyan als Willem III Stadhouder geworden is, de regenten hun plaats aanwijst. ‘Door een eeuw van oligarchische macht in al de finesses der regeerkunst geoefend, velen hunner volleerde diplomaten en financiers, mochten zij niet lichtvaardig op zij geschoven worden. Nu de Prins zijn levenstaak vóór zich zag opengaan, besefte hij zijn behoefte aan zulke dienaren als Van Beverning, Van Beuningen en Fagel’ (blz. 297). Gij ziet het: voor de techniek van het regeerwerk waren de regenten onmisbaar, maar de Stadhouder paste het de leiding aan te geven, waarbij zij hem dienen mochten. Geen Nederlander, zelfs die bij gelegenheid de hardste dingen over de regenten gezegd heeft, of hij zal deze voorstelling als een karikatuur van de werkelijkheid afwijzen. De Hollandsche regenten - en dat wil natuurlijk niet zeggen elk hunner tot aan het kleinste vroedschapslid van Edam of van Schoonhoven toe, maar hun leiders en woordvoerders - hadden inzichten in de buitenlandsche politiek die (men herinnert zich Dr. Japikse's uitspraak) evengoed nationaal genoemd mogen worden als die van de Prinsen van Oranje. Na aftrek, zeker, van vaak hoogst onaangename bijmengsels van locale, commercieele, persoonlijke aard; maar evenzeer moeten van de Oranje-politiek dynastieke en militaristische bijmengsels afgetrokken worden. Dikwijls genoeg konden de twee richtingen samenwerken, en om zulk een samenwerking als Willem III vond bij mannen als Van Beverning, Van Beuningen, Fagel en Heinsius te beschrijven als de betrekking van dienaren tot een heer verraadt een volslagen misvatting van de verhoudingen in de Republiek. Wat een waardevol element in het Nederlandsche leven de trots der regenten was, die zij aan hun aandeel in de soevereiniteit des lands ontleenden, daarvan kan een vreemdeling zich blijkbaar moeilijk een denkbeeld vormen. Willem III aanvaardde de constitutioneele grondbeginselen van de Republiek veel gereeder dan Miss Trevelyan bevroedt, die zich zelfs verbeeldt dat hij zich vernederd gevoeld moet hebben, als hij na zijn benoeming tot lid van de Raad van State bezoeken van dank bij de gede- | |
[pagina 301]
| |
puteerden der Staten van Holland ging afleggen; ofschoon het bij hem zeker niet opkwam om het recht van die heeren om daarin naar goeddunken te handelen te betwisten. Dat in het oligarchisch-republikeinsch ideaal een positieve schoonheid stak, kan iemand die de term ‘de vrijheid’ nooit anders dan met sarcasme gebruikt - hier zou zij zich op het slecht voorgaan van Dr. Japikse kunnen beroepen - natuurlijk niet inzien. Ik druk hiermee volstrekt geen onverdeelde bewondering voor de constitutie der Republiek uit. Voor zekere doeleinden, in 't bizonder voor alle staatsactie naar buiten, was zij zoo ongeschikt als eenig stelsel zijn kan. Miss Trevelyan merkt terecht op, dat De Witt in de ure van zijn ondergang het systeem dat hij gediend had aanklaagde. Dat hij (zooals zij zegt) de oligarchie zelf veroordeelde, blijkt uit haar aanhaling niet, en ook de geschiedenis behoeft dat niet te doen. Integendeel, het is de eer van dat in sommige opzichten zoo onmogelijke stelsel en dat ons land later in de achttiende eeuw zoo duur te staan zou komen, dat het die talrijke, zelfbewuste regentenstand heeft voortgebracht, ‘politically-minded’ zoowel als ‘public-spirited’, die zelfs op het gebied van actie naar buiten, waartoe het systeem het minst geschikt was, er wonderen mee gedaan heeft. Het zou geen moeite kosten voorbeelden aan te halen van de vastberadenheid waarmee Miss Trevelyan van alle politieke en militaire gebeurtenissen die zij beschrijft, het verkeerde op rekening van de oligarchie stelt en van het goede aan Willem III de uitsluitende eer toekent. Eén verbluffend staaltje van wat men in het Engelsch ‘special pleading’ noemt, moet genoeg zijn. Anti-Orangistische schrijvers hebben indertijd veel werk gemaakt van de brief waarbij Willem III eind Juni 1672, toen de Staten-Generaal tot de défaitistische zending van Pieter de Groot naar Lodewijk XIV besloten hadden, verlof vroeg om door een eigen zending ook voor zijn persoonlijke belangen te mogen zorg dragen. Het was natuurlijk dwaasheid wanneer zij daar triomfantelijk uit afleidden, dat de Oranjeheld dus geen haar beter was dan de voorstanders van die treurige onderhandelingen, maar Dr. Japikse maakt het zich toch wel wat heel gemakkelijk wanneer hij eenvoudig zegt: ‘Niemand zal hem dit euvel mogen duiden’ (blz. 204). Het voorbeeld van Willem III op dat kritieke oogenblik had onberekenbare moreele waarde. Zoolang het | |
[pagina 302]
| |
besluit van de Staten-Generaal door de dappere tegenstand van Amsterdam en de onthouding en het verzet van enkele gewesten zoo aanvechtbaar was, had de Prins beter gedaan met zich bij de protesten aan te sluiten zonder ook zelfs de schijn op zich te laden van in de politiek van overgave te berusten.Ga naar voetnoot1) Maar Miss Trevelyan heeft er iets heel oorspronkelijks op gevonden. Volgens haar had Willem's verzoek slechts de bedoeling er de Staten-Generaal aan te herinneren, dat de Generaliteitslanden, die Pieter de Groot aan Lodewijk XIV ging aanbieden, domeinen bevatten in 't bizonder Breda, die niet hun maar hem toebehoorden! Het denkbeeld dat de positie der Oranjes als baronnen van Breda de soevereiniteitsrechten der Staten-Generaal aantastte, is een constitutioneele flater van de eerste grootte. Tot zulke ongerijmdheden komt men, als men met geen geweld vlekken in de zon wil zien. Maar het onaangenaamste is de kleineering van heel het Nederlandsche volk, die met de verheerlijking van Willem III schijnt te moeten samengaan. Wij kennen allen uit onze schooldagen de uitspraak, dat in 1672 het volk redeloos, de regeering radeloos en het land reddeloos scheen. Als men de geschiedenis van dat jaar zelfstandig heeft leeren beschouwen, wat is dat dan een jammerlijk neerhalen van iets waarachtig groots en wat belicht zoo 'n herinnering als met een plotse- | |
[pagina 303]
| |
linge zoekstraal het wonderlijk slag vaderlandsche geschiedenis dat wij op school opgedischt kregen. Bij Miss Trevelyan intusschen kan men die voorstelling nog net zoo vinden en zij schrijft zonder pardon over ‘de paniek en lafhartigheid’, waarvan ‘soldaten en volk’ (blz. 127), ‘overheden en stadsbevolkingen van de eens zoo hooghartige Republiek’ (blz. 176) bevangen waren. Was er dan soms geen paniek? Zeker. Er heerschte bij het binnenvallen van de Franschen een onbeschrijflijke verwarring. De talrijke min of meer zelfstandige autoriteiten kweten zich vaak jammerlijk slecht van een taak, waarvoor zij ook inderdaad in het minst niet berekend waren. Interprovinciale en interlocale oneenigheden verstoorden de moed tot handelen dan soms nog, en vooral deed dit de partijschap die het land verscheurde. Zagen wij niet hoe het wantrouwen van ‘de gemeente’ tegen de oligarchie zoo gaande gemaakt was, dat zij zelfs eer nog in de Koning van Engeland een uitredder zien wou? Als men zich daartegenover de geweldige gebeurtenissen voorstelt, de oorlogsverklaring van de twee machtigste buren, Engeland en Frankrijk, tegelijk, de opmarsch van het geduchte Fransche leger, dan is het genoeg om van paniek te spreken, dan behoeft men het Nederlandsche volk nog niet met verloren hooghartigheid te hoonen en het van lafheid te betichten. Vooral als men eens nagaat, wat er dan toch in die crisis nog gedaan is. Er was geen sprake van dat de regeering ineenstortte. Zij bood aan de overweldigende crisis zoo goed en zoo kwaad als het ging het hoofd. Haar feitelijke leider, De Witt, hield zich kranig tot het oogenblik dat de moordaanslag van de jonge De Graeff hem buiten gevecht stelde. Het departement in de verzorging waarvan de landgewesten hem het minst hadden kunnen hinderen, de vloot, kweet zich op de meest roemrijke wijze, en zoo iemand, dan mag De Ruyter gezegd worden het land gered te hebben. De defensie te land bleek in een jammerlijke staat van verwaarloozing te verkeeren, daar schoten zoowel grenssteden als beroepsofficieren te kort, en het was de wanordelijke ontruiming van de IJsellinie, gevolgd door de terugtocht eerst op, daarna achter, Utrecht, die haar onmiddellijke weerslag had in de paniekstemming in Holland en in die befaamde vergadering van de Staten van dat gewest waar het besluit genomen - en vervolgens in een onvoltallige Staten-Generaal op heel onregelmatige wijze doorgedreven - werd om Pieter de Groot met aanbiedingen van schatting en | |
[pagina 304]
| |
gebiedsafstand tot de invaller te zenden. Maar zelfs dat beeld van ontbinding en vertwijfeling vertoont scherpgeteekende trekken, die de bewering als zou de volksgeest slechts door Oranje nog tot eenige kloekheid opgewekt kunnen worden te schande maken. Geen oogenblik ging het overleg tusschen de legerleiding en het soeverein gezag, dat wil zeggen de Staten-Generaal, verloren, de Gedeputeerden te Velde, die de soeverein vertegenwoordigden naast - en zelfs boven - de opperbevelhebber, (dat is Willem III, nog vóór de omwenteling tot Kapitein-Generaal benoemd), behielden hun koelbloedigheid: hun voorzitter Van Beverning, in geregeld overleg met De Witt, was voor de jonge aanvoerder een onwaardeerbare steun, en hetzelfde kan gezegd van de oude beroepsofficier Wirtz. Tegen Pieter de Groot's politiek van overgave, waaraan Zeeland, Friesland en Groningen in 't geheel niet meededen, verzette zich ondertusschen in Holland Amsterdam met nog een paar steden op de meest besliste en moedige wijze. De paniek van het Hollandsche volk was geen defaitisme, zij uitte zich in bewegingen tegen de van Fransch-gezindheid verdachte magistraten; 't is waar dat zij zelf in een even gevaarlijke Engelsch-gezindheid dreigde over te slaan. In ieder geval was er, toen de omwenteling geschiedde, niet slechts een volks-partij om de Prins als leider van een nationale weerstand te begroeten, een heele staf van krijgsaanvoerders en staatslieden stond klaar, en 's lands geconstitueerde overheden werden door Amsterdam tot ijverige medewerking overgebracht. Het staat Miss Trevelyan niet fraai, dat zij dit laatste, zoo belangrijke feit, dat zij natuurlijk niet verdoezelen kan, tracht te verkleinen door het voor te stellen alsof Valckenier, een van de invloedrijkste Amsterdamsche regenten, slechts wenschte dat de stad naast de Prins zou kunnen ‘poseeren’ als 's lands redder, opdat zij in het te verwachten Orangistische regiem haar rang zou kunnen handhaven. Daarover behoeft verder geen woord gezegd. Willem III heeft in 1672 zoowel door de traditie die hij vertegenwoordigde als door zijn persoonlijke kwaliteiten een groote rol gespeeld. Maar wij zijn gelukkig onze toenmalige partijschappen wel zoo te boven, dat wij zien kunnen hoe hij dat slechts doen kon door aan te sluiten bij wat vóór hem en onder andere auspiciën gewrocht was, geholpen door de vrije soms eigengerechtigde medewerking van regenten, die geen enkele aanspraak van het oligarchisch regiem lieten | |
[pagina 305]
| |
vallen, en gedragen door een volksgeest die werkelijk door hem noch door zijn voorvaderen geschapen was, al kon voor het oogenblik alleen hij de verwarring waardoor zij aangegrepen was bezweren. Ik heb over Miss Trevelyan's boek enkele harde dingen gezegd. Mijn oprechte wensch is, dat zij ze zich ten nutte maken en daarvan in tal van andere werken over onze geschiedenis getuigenis afleggen moge. p.g. | |
J.C. Bloem: Media Vita, Gedichten; Haarlem, Joh. Enschedé en Zonen, 1931. -‘Dichter van de daadschuwe droom, van het onbevredigbaar verlangen, van de smartelijke ontgoocheling, van de vermoeide of bittere berusting,’ schreef ik vijf jaar geleden naar aanleiding van Bloem's eerste bundel, Het Verlangen, ‘is hij in dat donkere zwijgen verzonken dat hij reeds lang te voren in ‘De Spiegel’ onontkoombaar genoemd had en dat hij zonder een korte en onvruchtbare voortzetting van ‘Het Verlangen’ over levensverloochening niet zal kunnen verbreken, als niet ‘Het Brood’, bewust of onbewust, het uitgangspunt van zijn nieuwe dichten wordt.’ Dat het gedicht ‘Het Brood’, van 1912, zulk een uitgangspunt zou worden, was reeds toen onwaarschijnlijk en nu Bloem zijn zwijgen verbroken heeft, blijken zijn nieuwe gedichten dan ook inderdaad een voortzetting van ‘Het Verlangen’ en zou het, door hun aan het ‘te midden van het leven zijn wij in de dood’ herinnerende titel, zelfs de schijn kunnen wekken, dat zij nu ook werkelijk uit een in ‘Het Verlangen’ niet op die wijze geuite levensverloochening voortkomen. De schijn, zeg ik. Bloem is altijd een ontgoochelde geweest, maar het geloof in de buiten-persoonlijke, de principieele mogelijkeid van een schoone vervulling heeft hij nimmer verloochend. Doet hij dat in ‘Media Vita?’ Wij behoeven op bladzij 20 zijn hieronder aan te halen ‘Grafschrift’ maar te lezen, om te zien dat dit niet het geval is, dat hij in anderen ook de schoonste vervulling niet onmogelijk acht: dat, zoo hij verloochent, het verloochende dus nog steeds slechts de mogelijkheid van zijn eigen vervulling is, door het toenemend besef van vergankelijkheid verzwaard, soms verscherpt, maar nooit, tot een bestendige verloochening van álle leven, over zich zelf heengedreven. Dit kon ook niet, want de onbevredigdheid van het hart moge Bloem er de eene maal toe drijven om, als in ‘Herfstdag’, te zeggen dat het | |
[pagina 306]
| |
naar het begeerde ‘al haast niet meer haakt’, en om het, als in ‘Spiegeling’, voor te stellen of zelfs het gevoel van ‘daaglijksch derven’ in de grijsheid van zijn latere leven ondergezogen is, hij moge aldus vaak geneigd zijn om in de stilte van het landelijke kerkhof nog het trouwste beeld van zijn innerlijke toestand te erkennen, - een ander maal voelt hij, als in een openbaring, dat de droomen van zijn jeugd nog altijd niet gestorven zijn: niet alleen, zooals hij dikwijls gelooft, slechts in de herinnering, maar ook in het heden beleeft hij nog oogenblikken, die zijn ‘te midden van het leven zijn wij in de dood,’ deze in zíjn mond hopelooze leer van het levenslange sterven, tot een ‘te midden van de dood zijn wij in het leven’ veranderen; oogenblikken, in ‘Bevrijding’, ‘De Sluis’, ‘Nachthemel’ gezongen, waarop het hart zijn verrukking krijgt, het leven zich door de dwingende kracht der onweerlegbare ondervinding ook in hem als wonder bewust wordt en de ‘onvergankelijke aanhanklijkheid’ aan welke iedere principieele levensverloochening uitsluit. Wat Bloem, nu zijn ontgoocheling zich tot zulk een volstrekte levensontkenning niet ontwikkelde, maar de ervarigsondergrond van ‘Het Brood’ zijn uitgangspunt niet werd, d.w.z. nu hij in wezen geheel de man van ‘Het Verlangen’ bleef, na deze bundel nog te doen stond, dat was: de ingeschapen levenservaring van al het niet-wezenlijke te ontdoen, haar om zoo te zeggen tot haar zuiverste, eenvoudigste gevoelsformule terug te brengen, en, nu ook zijn vorm door het zelfde vormbeginsel bepaald zou blijven, daartoe ook zijn dichterlijk middel, zijn gedicht, tot het noodzakelijkste te verinnigen en te verzuiveren: het te vereenvoudigen en aldus te veredelen. ‘Media Vita’ bewijst dat hij dit gedaan heeft, en een schoone vruchtarbeid is hem, de onvruchtbare, aldus toch nog beschoren gebleken. Wat in de laatste verzen van ‘Het Verlangen’ reeds begonnen was, is hier voortgezet en in talrijke strofen, in verschillende gedichten voltooid. Gevoelsgepeinzen en -bepeinzingen, voornamelijk, met treffende beelden, met, in de voldongenheid van hun nu soberste uitdrukking, meermalen diep indringende bezinningen, en waarin een athmosferisch voelen van stad, land of water het van hart tot hart sprekend gevoel telkens opnieuw met iets wijds, iets oneindigs doorademd heeft. Een enkel gedicht overschrijdt hen: | |
[pagina 307]
| |
Een naamlooze in den drom der nameloozen,
Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk,
Door geen vervoering stralend uitverkozen
Tot heerschen in een onaantastbaar rijk -
Wie van die hem vergaten of verdroegen
Ontwaarden uit hun veilige bestek
De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
Den fellen klauw in zijn gebogen nek?
En nu, na het begeerde, het ontbeerde,
Na de onrust en het levenslang geduld:
Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde
Letters en cijfers, die de regen vult.
In deze beknopte verbeelding van een gansch menschenleven, deze levende ontkenning van haar eigen, de van vergetelheid doortrokken herinnering van het graf oproepende laatste strofe, zijn alle trekken die gedichten onsterfelijk maken aanwezig. P.N.v.E. |
|