| |
| |
| |
‘De klop op de deur’ en de Nederlandsche cultuurgeschiedenis
Ina Boudier-Bakker's De Klop op de Deur is een overweldigend succes. Iedereen leest het. In weerwil van zijn meer dan 1000 bladzijden wordt het verkocht zooals weinig andere romans uit de laatste jaren. Reden genoeg om eens rekenschap te geven van de bijna gestadige ergernis waarmee ik dat boek gelezen heb.
Het zijn niet de literaire tekortkomingen zoozeer waarover ik het hebben wil, ofschoon ze ernstig zijn. Het boek is brokkelig. Tooneeltje na tooneeltje om ons de verschillende persoonlijkheden en gezinnen van een groote Amsterdamsche familie door de loop van een paar generaties heen te vertoonen. De willekeurigheid waarmee de schrijfster ons van de een naar de ander voert en tevens door de jaren glijdt en springt, is wel zeer kunsteloos, maar erger is dat zooveel van de tooneeltjes zonder een aasje leven gebleven zijn. Dit ligt vooral aan schrijfsters poging om haar Amsterdamsche familie de heele cultureele en maatschappelijke beweging van de tijd tot achtergrond te geven, want onder die poging is haar beeldend vermogen jammerlijk bezweken. Maar zelden heeft zij tusschen haar personen en dat geestelijk en politiek gebeuren een organisch verband gelegd. Al te vaak neemt zij haar toevlucht tot uitvoerige beschrijvingen en beschouwingen, waar de Craetsen en de Leedebours niets mee te maken hebben, ook al laat zij hun plotseling heel klein geworden figuurtjes er middenin ook nog even in optreden. Of wel zij laat er hen over praten als evenzoovele boeken, of althans kranten, en feitelijk is dat nog erger, want zonder dat de verschijnselen van letterkunde of vrouwenbeweging of oorlog en politiek die zij bespreken daardoor echt deel van de roman worden, nemen de ongelukkige creaties van haar verbeelding op zulke oogenblikken de doodsche grijns van de pop eens buiksprekers aan. Er zijn er onder de talrijke personen in het boek die weinig anders te doen hebben en die dan ook in al die honderden bladzijden zoo onwezenlijk blijven, dat men zich bezinnen moet om ze uit elkaar te houden. Maar zelfs een figuur als die van Karel de Roos, de boekhandelaar, die als opgroeiende jongen in dat donkere winkeltje met zijn hopelooze liefde voor het schoone Annètje heel wat beloofde, kan een tooneeltje
| |
| |
als waar hij in het jaar 1908 de boeken in zijn winkelraam uitstalt en daarbij de gedachten van Mevr. Ina Boudier-Bakker over Opwaartsche Wegen en Couperus en Zola (die toen toch al dood was) en Orpheus in de Dessa denkt, niet overleven. Hij had toen trouwens al lang tevoren van Leedebour in een paar maanden tijds ‘een kort maar helder overzicht van de oude beschaving met zijn hoogtepunten, zijn nedergang’ gehad. ‘En al wat groote geesten in dien tijd beroerd had’. Hij was toen al ‘een ander mensch’ geworden en had leeren zien ‘hoe al de grooten in hun philosophie, hun kunst, hun wetenschap gelijk gedacht hebben, hetzelfde gezocht hebben: de gemeenschap.’
Mevrouw Ina Boudier-Bakker heeft in een interview verklaard dat zij een roman heeft willen schrijven, geen cultuurhistorie. Het spreekt vanzelf. Zij heeft een roman willen schrijven, waarin de tijdgeest leven zou zoogoed als de personen. Zooiets is vaak beproefd en het is niet altijd mislukt; sommige van de grootste romans behooren tot die soort. Maar hun schrijvers behoefden hun geen attestatie mee te geven dat het, in weerwil van hun cultuurhistorische beteekenis, romans waren. Ik wil mevrouw Boudier-Bakker van haar cultuurhistorische neiging allerminst een verwijt maken. Slechts dat zij die niet literair heeft weten te verwezenlijken, is haar fout.
Het behoeft niemand te verwonderen dat die fout geen beletsel geweest is voor de verbazende populariteit van het boek. Mevrouw Boudier-Bakker heeft kwaliteiten die daar gemakkelijk over zegevieren. Al mogen er nog zoo vaak een paar bladzijden voorkomen die mislukt moeten heeten, het volgend oogenblik is zij met haar personen weer in onmiddellijk contact en pakt haar lezer als vanouds. Trouwens, veel eenvoudige zielen worden door die uitstalling van historische namen en feitjes misschien wel verbijsterd, maar daarom niet minder geïmponeerd. Daar zit bovendien in de over het heele boek verspreide cultuurgeschiedenis, als wij haar eens op zichzelf beschouwen, wel degelijk een systeem, en een systeem dat, terwijl het aanzienlijk tot mijn ergernis bijgedragen heeft, de groote menigte der lezers boven de Moerdijk behaagt.
Voor Mevrouw Boudier-Bakker ontwaakte de generatie met welker kinderjaren zij haar kroniek begint, uit een nacht van sufheid en achterlijkheid. In de jaren zeventig ‘begon over Amsterdam de adem te varen van den nieuwen tijd, die in 't buitenland reeds lang was ingeluid.’ Het socialisme en de
| |
| |
vrouwenbeweging zijn voor haar de dragers van de nieuwe gedachte en die opvatting kan ik als betrekkelijk juist, ofschoon in ieder geval hoogst onvolledig, aanvaarden. Wat in de cultuurhistorie der schrijfster echter zoo door en door onhistorisch aandoet, is de naïeve begoocheling alsof dat nieuwe werkelijk nieuw geweest zou zijn, van buiten af aangewaaid en op een puinhoop van verouderde en waardelooze afval mysterieuzelijk opgebloeid. Weliswaar weet zij dat er groote dichters waren vóór de tachtigers. Vondel: ‘niet socialistisch of communistisch - de menschenziel uit alle tijden, boven eb en vloed der momenteele beroeringen uit.’ Zelfs weet zij dat ‘de ontwaakte tijd’ zijn eigen tekortkomingen en problemen heeft, dat iedere winst (al zegt zij het zoo stellig niet) verlies beteekent. Maar in de uitbeelding van die geestelijke beweging zooals zij die beproefd heeft, is het niettemin een gedurige overwinning van het meest klaarblijkelijk gelijk op armzalig onverstand, de verdedigers van het oude, hoe beminnelijke persoonlijkheden ook, steunen op niets dan vooroordeel, zelfzucht, zelfgenoegzaamheid.
Van buiten af komt al dat nieuwe. Mevrouw Boudier-Bakker heeft die bewondering voor de Franschen, en soms zelfs voor de Duitschers, die zoo kenmerkend is voor huiszittende Nederlanders. Als gedurende de Fransch-Duitsche oorlog iemand leest dat er in de Berlijnsche bladen een oproep gestaan heeft van een ‘Koninklijke operette-soubrette’ aan alle vrouwen die kunnen paardrijden om een amazonencorps te vormen, dan wordt er aanstonds verzucht: ‘De vrouw leeft daar wel anders dan hier in ons land.’ Let wel: de vrouw. Alsof dat amazonencorps gevuld zou worden met Duitsche burgerdames, te vergelijken met de Nederlandsche burgerdames van wie onze schrijfster vertelt! Maar de Franschen, daarover is zij toch het meest in verrukking, en Parijs is het middelpunt van haar wereld. Het is verbazend zooals haar intellectueelen meeleven met de Fransche geestesbeweging, of althans zooals zij er voortdurend over praten. En het verbazendst van al is dat de geschiedenis, zooals zij die ziet, gevat zit tusschen de Fransch-Duitsche oorlog en de Wereldoorlog, die beide uitvoerig, met veel vermelding van politieke bizonderheden, met schetsjes van gebeurtenissen en persoonlijkheden, beschreven worden.
Die beschrijvingen zijn op geen enkele manier aan het verhaal vastgeknoopt, zij worden zelfstandig gegeven, en de oude
| |
| |
Keizer Wilhelm I en Bismarck, Napoleon III en MacMahon en Bazaine, Thiers, Gambetta, Trochu, Rochefort, en later Wilhelm II en Bethman-Hollweg, Ludendorff, Clemenceau, Foch, Wilson, worden met hun eigenaardigheden en karakters, hun wenschen en vreezen voor ons geschetst. Uiterst pathetische stukjes, waarin zich de politieke richting der schrijfster gemakkelijk laat opsporen - als men richting noemen mag wat onder de invloed van vaag idealisme en tegenstrijdige emoties een zoo onzekere beweging oplevert. Anti-militarist? Natuurlijk. De groote oorlog, is met nieuwjaar 1917 ‘een stompzinnige redelooze strijd’ geworden; ‘wie kan er den voortgang nog van wenschen?’ Daarom niet minder geestdriftige bewondering voor Parijs, dat in het voorjaar van 1918 onder de hernieuwe dreiging ‘kalm blijft’, daarom niet minder berusting in wat een half jaar later nog ‘allerwegen beseft wordt en geweten’: ‘Duitschland mòèt vermorzeld’. Wilson wordt onvoorwaardelijk vereerd als een soort vredesapostel, al is het wel jammer dat ‘de haat van Lloyd George en Clemenceau’ hem ten slotte te sterk was. Maar hadden de Duitschers het er in 1871 niet naar gemaakt? Kortom, wij hebben hier een echt staaltje van dat faciele internationalisme, dat in ons land onder de intellectueele en half-intellectueele menigte verbreid is en dat zich te uitsluitend met frases voedt om aan de krachten die zich in de werkelijkheid van het leven der staten doen gelden eenige weerstand te kunnen bieden. Het internationalisme dat Briand te Genève om zijn vinger weet te winden.
En hoe staat Nederland in dat groote kader dat Mevrouw Boudier-Bakker voor haar kleine menschjes ontworpen heeft? Eigenlijk staat het er heelemaal niet. In het geestesleven voelt het altijd, volgens haar, ‘de golfslag’ maar van ‘de springvloeden’ elders. In de oorlogen heeft het ook wat te stellen met pluksel voor het Roode Kruis, met vluchtelingen van geteisterde streken, eindelijk zelfs met mobilisatie en broodkaarten. Maar van eenige Nederlandsche politiek vernemen de duizenden lezers van dit populaire boek geen woord. Haar groep Amsterdammers hebben niets beters te doen dan in de krant lezen over de daden en woorden der groote buitenlanders. Mevrouw Boudier-Bakker vernedert haar landgenooten tot de rol van toeschouwers bij het wereldgebeuren. De afstand en vlucht van de Keizer in November 1918, daar maakt zij een tafereeltje van, maar de revolutie-poging van de Neder- | |
| |
landsche Socialisten, dat wordt met een paar onverschillige, geringschattende woorden van haar buiksprekerspoppen afgedaan.
‘Waar was geweest Troelstra's heldere bezinning? Hij moest toch weten dat hij nooit de Christelijken en de Katholieken meekreeg?’ - ‘We zijn een merkwaardig volk’, lachte Leedebour.
Waarom Troelstra niet getoond in zijn partijraad, of waarom de Koningin niet gedurende de kritieke oogenblikken? Waarom Van Karnebeek niet in de ministerraad, zijn gedragslijn aanduidende tegenover de Belgische annexatie-eischen? Waarom onder de vluchtelingen niet een paar Vlaamsche activiste doen loopen, die zouden kunnen vertellen van wat voor de Nederlandsche cultuur in België de ‘vermorzeling’ van Duitschland beteekend had? Maar zoo zou men het heele boek door aan het omwerken en aanvullen moeten gaan, vóór het ook maar zou kunnen beginnen op een waarachtig levende Nederlandsche cultuurhistorische roman te lijken. Mevrouw Boudier-Bakker heeft haar personen in rechtstreeksche aanraking gebracht met de letterkunde, met de vrouwenbeweging, met een echter steeds theoretisch blijvend socialisme. Maar daarbij blijft het, en voor haar veelomvattende bedoeling is dat niet genoeg. Waarom heeft niet een van haar Craetsen politieke ambities gehad om de lezer in plaats van naar Parijs eens naar Den Haag te brengen? Waarom is er geen Oost-Indisch ambtenaar geworden, zoodat wij in plaats van over Russische revolutionairen iets over Indonesische nationalisten hadden kunnen hooren? En - ergste leemte van alle -, die ‘Christelijken en Katholieken’, die in November 1918 opeens te voorschijn komen om de revolutie van Troelstra te doen mislukken, waarom is er van hen in het heele boek niets te vinden? Voor de cultuur en maatschappij waarin haar menschen leven en denken, was de tegenstelling tusschen Thorbecke en Groen belangrijker dan die welke zij zoo dramatisch (om niet te zeggen melodramatisch) uitwerkt, tusschen Napoleon III en Bismarck, en de opkomst van Kuyper en Schaepman zou de groei van de S.D.A.P. pas in zijn juiste proporties hebben kunnen doen zien.
Hiermee kom ik terug op de opmerking die ik hiervoor maakte, dat de ontwikkeling der geesten door de schrijfster op zoo eenzijdige wijze wordt voorgesteld. Het nieuwe ziet zij als een afstraling van de groote denkbeelden die elders ge- | |
| |
dacht worden, en de luie, late Nederlanders behoeven zich in dat licht maar te koesteren. Maar zoo is het in werkelijkheid niet. De werkelijkheid is, dat een groep beminnelijke dilettanten zooals Mevrouw Boudier-Bakker ons voor oogen voert, buiten het actieve Nederlandsche geestesleven staat. Ik beweer natuurlijk geenszins dat het Nederlandsche geestesleven een afgesloten perk is. Het is één met het Europeesche, met het wereldleven. Maar het heeft zijn eigen vormen en in een boek dat een klop op de deur van het Nederlandsche volk wil verbeelden, had eerst en vooral wat binnen die vormen omhoogworstelt, wat er een rechtstreeksche strijd mee aanbindt om ze ten slotte tot vernieuwing te dwingen, nagespeurd en vereeuwigd moeten zijn.
En toch, zal de schrijfster zich troosten, wordt naar mijn klop geluisterd. Inderdaad! Haar boek is zeker typisch voor een zwakheid van het Nederlandsch geestesleven, die niet van vandaag of gisteren is. De graagte waarmee het gelezen wordt, bewijst hoe gereedelijk het publiek zich in die lijdelijke rol van nederig toeschouwer schikt. Ik zal dat niet al te tragisch opvatten. Er zit in ons volk meer kracht dan waarvan het zichzelf bewust is. Maar die onbewustheid is toch niet zonder gevaar en het is de taak van onze schrijvers om bewustheid te scheppen. Daarin is Mevrouw Boudier-Bakker ernstig te kort geschoten. In dit tijdschrift moet verzet klinken tegen wat de menigte gedachteloos aanvaardt.
P. GEYL.
|
|