| |
| |
| |
Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie
Een halve eeuw nadat Willem Kloos met zijn Rhodopis, Jacques Perk met zijn Mathilde de beweging inzetten, die een herleving niet alleen van onze taalkunst, maar van ons heele cultuurleven bracht, begint dit tijdschrift, dat in de strijd ook voor het herstel van onze sinds geruime tijd verzwakte poëzie zijn bestaansgrond erkent en daarvoor een vast en helder begrip èn van de vormen waarin deze zich sinds 1880 ontwikkelde, èn van wat onder hen ook voor de toekomst nog vruchtbaar element is, noodzakelijk acht. Want onze poëzie zelf is verzwakt, maar onze poëziebeschouwing niet minder. Voorzoover zij niet door volstrekt onbevoegden geschreven wordt, doch uit iets van die onmisbare spanning voorkomt, die bewijst dat de diepste aandrift van haar schrijver bij haar betrokken was, onderscheidt zij zich algemeen door de onmacht om in de objectiefst mogelijke kennis van onze dichters een onschatbaar middel zoowel tot het diepste genieten van hun gedichten als tot de zuiverste erkenning ook van eigen wezen en willen te zien. Deze onmacht is zelf slechts de uiting van een ondanks de ondergang van De Nieuwe Gids nog altijd voortwoekerend en verwilderend subjectivisme, dat de beschouwer te zeer aan zijn eigen toevallige en tijdelijke bepaaldheid bindt, om hem zelfs de ernstige wil tot doordringing van zijn voorgangers te vergunnen; dat hem onder die voorgangers alleen hen, en in deze aanvaarde voorgangers alleen die dingen laat opmerken of waardeeren, die met zijn eigen onbeproefde voorkeuren overeenstemmen; ieder betrouwbaar, doeltreffend inzicht in wat onze dichterlijke beweging sinds tachtig geweest is, daardoor verijdelt.
De strijd voor het herstel van onze poëzie is dus noodwendig tevens een strijd om een nieuwe, een betere poëziebeschouwing, een poging om de sinds zooveel jaar gebruikelijke beschouwingswijze opzij te schuiven en door een andere te vervangen. Zulk een poging begint deze studie. Zij gaat uit van de gedachte dat, vóór een oordeel over de schoonheidswaarde van onze poëzie sinds 1880 mogelijk is, eerst moet vaststaan wat haar dichters geweest zijn, wat zij gewild hebben, wat zij deden, welke stroomingen, opgaand en neergaand, zich in hun onderlinge samenhangen en verschillen, in hun opeenvolging
| |
| |
laten waarnemen, tot welke ontwikkelingsgang, van visie en vorm, wij uit dat alles besluiten kunnen, welke beteekenis wij- deze, over de grens en naar de toekomst ziende, ten slotte moeten toekennen. Niet, dus, op de uitgewerkte beschrijving der dichters, die de vormkarakteristiek der gedichten in een welgegrond schoonheidsoordeel afsluit, zal deze eerste studie gericht zijn. Tot dat eerste doel, levenskarakteristiek en vormkarakteristiek, zal zij zich bepalen: een hechte grondslag trachten te leggen, waarop latere beschouwingen der dichters afzonderlijk gebouwd kunnen worden; het innerlijk verband trachten aan te wijzen, dat zij alle reeds vooronderstellen, vanwaaruit zij dus ook zelf pas ten volle begrepen kunnen worden.
| |
Eerste periode (1880-1895).
1: Inleiding.
De eerste periode van de ontwikkelingsgang onzer poëzie sinds 1880 is met De Nieuwe Gids zoo zeer verbonden, dat de voornaamste tot haar behoorende dichters niet van dat tijdschrift gescheiden gedacht kunnen worden en, ondanks hun uiterst verschillende aanleg, terecht de naam van Nieuwe Gidsdichters dragen. Dit zou onmogelijk zijn, wanneer niet een of meer hoofdtrekken van hun wezen hun allen gemeen waren, en niet juist in het doel van hun tijdschrift, de strijd voor een nieuwe schoonheid, het kenmerkendst uitgedrukt werden. De Nieuwe Gidsdichters kwamen voort uit een tijdvak van ons volksleven, waarin kerk en maatschappij, elkander aanvullend en bevestigend, sinds lang de overheerschende machten geweest waren. Een tijdvak, waarin de beschouwing zoowel van de natuur als van de mensch overeenkomstig die dwingende opvattingen van het geoorloofde en het betamelijke gevormd was, die kerk en maatschappij - deze, negentiende eeuwsche, van eigen nationale voortreffelijkheid zoo bewuste, Nederlandsche kerk en maatschappij - uit hun begrippen over God, natuur en mensch ontwikkeld hadden; waarin dus niet een directe voorstelling van natuur en persoonlijkheid zelf, maar een voorstelling van het voor burger en lidmaat voegzame de norm gaf, waarnaar de ervaring van het natuurlijke bepaald en beperkt moest worden, de ervaring van het persoonlijke zichzelf te besnoeien en te onderdrukken had. Het algemeen karakter van he Nederlandsche volksleven had daardoor iets stars, dors en levenloos, waartegen jonge menschen,
| |
| |
die zich tot iets anders geschapen voelden, als het stroomende, bloeiende, levende in verzet moesten komen. Het uit en door en om zich zelf levende: dat was hun eerste ontdekking, en hun houding tegenover alle andere trekken, die hun omgeving beheerscht hadden, hield zij reeds in zich omsloten. Aan deze zijde van kerk en maatschappij vonden zij, als de overvloedige bron van hun levende ervaring: zich zelf. Aan gene zijde van die beiden vonden zij als het andere in en door en om zich zelf levende, het groote waarvan zij zelf slechts een deel waren, dat zij nu, in zijn voortdurende wisselwerking met hen zelf, onbelemmerd en levend en om zijns zelfs wil ervaren, waarmee zij zich vereenigen konden: de wereld. Die levende, door geen kerk of maatschappij meer gebonden of geschonden, die vrije en onbevangen ervaring van ik en de wereld was hun zóózeer genot, dat zij zich, in elk op zijn eigen wijze, als hartstochtelijke levensliefde openbaarde.
Maar deze hartstochtelijke levensliefde beteekende voor hen noodzakelijk tegelijk aanvaarding der werkelijkheid. Zoo hun verlangen zich op een andere wereld, een ander leven richtte dan overal om hen heen lag en hun als voorbeeld was voorgehouden, zoo zij droomden van een schooner Nederland dan het Nederland dier dagen, een schooner leven dan dit hun vergunde, was het hun door levensliefde gedragen hartstochtelijke verlangen, om deze droom met al de kracht van hun jonge, op onmiddellijke ervaring gerichte wil tot een andere, dus onmiddellijk ervaarbare werkelijkheid te verwezenlijken. Kerk en maatschappij konden zij daarbij zonder gevoel van verlies voor zich zelf laten wegvallen. De kerk, omdat hun aller levensliefde een levensgeloof was: hun aandrift in hun diepste persoonlijkheid naar de oorsprong der geloofsbevrediging boorde, of in onstuimigst omvamen der werkelijkheid naar de geloofsvervulling dong, die de kerk hun onthouden had. De maatschappij, omdat hun levensliefde ook liefde voor menschen, voor echte en vrije, waarlijk levende menschen was, en zij in de gemeenschap van hun gezamenlijke strijd voor de verwezenlijking van hun droom dat levende inbegrip van een schoonere samenleving al bezaten, dat hun de onhervormde oude rondom hen dubbel ontbeer lijk en verwerpelijk maakte. Zij zagen het dus over het hoofd zoolang zij door en voor zich zelf leefden, maar zij bestreden het, voorzoover het zich tegenover hen uit eigen recht wou doen gelden, de werking van hun arbeid
| |
| |
belemmerde. Dit bepaalde voor hen, die bij de Grieken, maar vooral bij de groote Engelschen van het begin der eeuw, in een gansch andere, bij ons onvindbare schoonheid de uitdrukking of het visioen van een gansch ander leven dan wat hen omringde aanschouwden, hun houding ook tegenover de Nederlandsche taalkunst. Zij die, tegen hun omgeving in opstand, onmiddellijkheid van zelfervaring en wereldervaring, onmiddellijkheid van zelfuitdrukking en werelduitdrukking wilden, eerbiedigden of bewonderden onder hun voorgangers en oudere tijdgenooten alleen, wie zich door zijn ‘zinnelijke liefde voor de schoonheid van uiterlijke vormen’ en zijn ‘intellectueele passie’, wie zich door de zelfbevrijding van zijn geest, wie zich door een hoogere, van dieper gevoede gemeenschapsdroom boven ons negentiende eeuwsche volksleven verhieven, of het met koele, bijtende spot veroordeelden, met hartstochtelijke, stormende haat verwierpen. Zij aanvaardden alles wat, op eenige wijze, niet van uit iets anders, maar van uit zich zelf, uit en naar de behoeften van eigen persoonlijkheid: geleefd had. De rest negeerden zij, striemden zij, of verscheurden zij.
Levensliefde, derhalve, was hun kern- en hun kentrek. Zij openbaarde zich in werkelijkheidsaanvaarding, gelijk deze in schoonheids wil. Daar de vorm der werkelijkheid die hen omringde, hen echter niet bevredigde of hen door zijn leelijkheid afstootte, daar zij niettemin alleen door onmiddellijke werkelijkheidservaring bevredigd konden worden,,was de werkelijkheid die zij aanvaardden, noodwendig die van hun eigen persoonlijkheid, erkende hun schoonheidsverlangen in de dichter de belichaming van hun schoonheidswil, die de begeerde schoonere werkelijkheid in het heden verwezenlijken kon. Uit hun vereering der schoonheid - in het heden verwezenlijkte, onmiddellijk ervaarbare en bevredigende werkelijkheid - volgde onvermijdelijk de verheffing van haar schepper, de hooge verschijning van het persoonlijke, de kunstenaar. Na hun levensliefde, hun werkelijkheidsaanvaarding en hun schoonheidswil, was deze verheffing van de kunstenaar - ten koste van de vertegenwoordiger der onbevredigende werkelijkheid rondom hen, de verschijning van het algemeene, de burger - nog een vierde, de andere gezamenlijk uitdrukkende, aan alle Nieuwe Gidsdichters gemeenschappelijke kentrek. Maar niet kwam, bij hen, de schoonheid daarom voor het leven, of kreeg zij als elders iets aan het leven vijandigs, - voor hen was dichterlijke schoonheid de onmiddellijke uitstorting van indruk of ge- | |
| |
waarwording, van aandoening of ontroering: de hoogste bloei van het leven zelf. En niet was, ooit, de schoonheid voor hen de droom waarin zij de werkelijkheid onmachtig ontvluchtten, maar altijd was zij de droom, hun begenadigden geschonken, om voor zijn vervulling tot werkelijkheid hun heele leven in te zetten, zoo noodig te offeren. Hoezeer Kloos, hun leider, zich van zijn werkelijkheidsaanvaarding bewust was, maar tevens, hoezeer deze zijn eigen, persoonlijke werkelijkheid betrof, zien wij in die zin uit zijn kroniek over Hofdijk, waarin hij tegenover ‘de mystische visioenen’ der
Duitsche romantieken, dat ‘maanlicht van onverklaarbare verrukkingen’, in ‘een stormigen dag vol zon’, als beeld voor zijn ‘veranderde organisatie’, de helle bewogenheid van zijn misschien smartelijke en onharmonische, maar onmiddellijke werkelijkheid plaatste. Hoezeer de werkelijkheidsaanvaarding zich in meer dan schoonheidsverlangen, in schoonheidswil uitte, en hoezeer deze zich op het diepst van het persoonlijke leven richtte, dat verkondde reeds Kloos' ‘manifest’, zijn In Memoriam Jacques Perk van 1881 door de woorden: ‘Schoonheid sluimert op den bodem van het leven, doch slechts hij vermag haar te wekken, die den gloed in zijn ziel, en den wil in zijn hand, en den kus op het voorhoofd draagt.’ Uitgesproken met een kracht die nog steeds niet verzwakt is, was dit de aanjagende belijdenis van werkelijkheidsaanvaarding en schoonheidswil, tegenover welke de eisch van een zuivere en natuurlijke taal, toen zoo gewichtig, als nu vanzelfsprekend in belang terugwijkt, een belijdenis waarbuiten juist voor ons, dichters van deze tijd, als voor de Nieuwe Gidsdichters, geen heil bereikbaar of droombaar is.
| |
II: Jacques perk.
Aan de ingang der Nieuwe Gidsbeweging staat Jacques Perk. Levensliefde, de bij Kloos lijdend, maar aanbiddend, was bij hem de laatste tijd van zijn korte leven, de blijmoedig en klaar-vertrouwend genietende. Zijn bewustwording van deze, zóó geaarde levensliefde als de grondtoon van zijn ervaringsaanleg geschiedde door, ten deele verbond hij zelf haar aan, een kortstondige verliefdheid in de Ardennen, waarin zijn onbevredigd jeugdverlangen de mogelijkheid van een bevrediging vond, die boven wat de enkele verliefdheid hem had kunnen geven, verre uitging. Die verliefdheid, hoewel in zich zelf een echt en sterk gevoel, was
| |
| |
dus wat Perks diepere dringen betreft niet meer dan een aanleiding, en dat hij zelf dit later begrepen heeft, zou men uit de naamsverwisseling in zijn grotsonnetten voor de Spectator wellicht kunnen afleiden. Wanneer wij romantiek in de populaire, dat is oneigenlijke zin de voorkeur, tegenover een als dor en kunstmatig gevoelde alledaagsche werkelijkheid, voor het idyllisch-natuurlijke mogen noemen, dan vond de Mathilde-cyclus, waarin Perk zijn bewustwording uitdrukte, naar zijn eerste inhoud zijn uitgangspunt in de vacantieromantiek van een verliefde jongen, naar zijn tweede inhoud, die bewustwording, echter in een ontwikkelingsfase van de zelfde jongen, die met romantiek niets te maken had en aan zijn verliefdheid al voorafging. De vacantieromantiek zou voor Perk een zoo groote beteekenis niet gehad hebben, wanneer zij deze ontwikkelingsfase niet zoo merkwaardig samengevat had, en haar daardoor, onder de aandrift van een plotselinge en felle bewogenheid, had kunnen versnellen en voltooien.
Zoo min als een der andere Nieuwe Gidsdichters kon de jonge Perk door de maatschappij en de kerk, onder wier heerschappij hij opgegroeid was, voldaan worden. Hij had een zelf-ervaring en een natuur-ervaring, die hem van kerk en maatschappij vervreemdde. Maar als zijn zelf-gevoel en zijn natuur-gevoel, waren zijn behoefte aan geloof en samenleving hem ingeschapen. Hij was onrustig, onbevredigd, zoolang hij tusschen zelf en natuur - door kerk en maatschappij gescheiden gehouden - dat innig verband niet gezien had, dat hun gescheidenheid ophief, kerk en maatschappij misbaar maakte. Zijn vacantieromantiek bracht hem, buiten zijn gewone, door kerk en maatschappij beheerschte omgeving, een nieuw ik en een nieuwe natuur. Zij gaf hem, in zijn verliefdheid, de verhevigde zelf-ervaring, maar ook de verhevigde natuur-ervaring, tegenover welke zijn kerkgeloof zijn kracht verloor. Maatschappij en kerk aldus weggevallen, erkende hij de zelfgenoegzaamheid van zijn eigen wezen, en de zelfgenoegzaamheid der natuur, met de schoonheid der geliefde als het levende midden, waar beide zelfgenoegzaamheden vereenigd in tot verschijning kwamen. Maar de bijzondere, op een toevallige persoon gerichte liefde-ervaring was slechts aanleiding en werktuig tot een voltrekking der algemeene, het heele leven omvattende, waar zijn verlangen in werkelijkheid op gericht geweest was. Door die liefde erkende hij zijn diepste zelf als het waarachtig goddelijke, erkende hij de natuur
| |
| |
als het lichaam van dat waarachtig goddelijke, de schoonheid als het middel waar beide goddelijkheden vereenigd in tot verschijning konden komen, erkende hij, niet langer in de voorbijgaande geliefde, maar in zich zelf, als kunstenaar, de blijvende middelaar die, de schoonheid scheppend, de wezenlijkste bestemming van de mensch vervullen zou. Zoo vond hij, dank zij deze vacantieromantiek van jeugdverlangen en jongensverliefdheid in een vreemd bergland, die zijn innerlijk juist dat gaf, wat het noodig had om tot klaarheid te komen: een van zijn goddelijke zijnsgrond bewuste nieuwe persoonlijkheid; een nieuwe, als goddelijk aanschouwde en aanbeden Natuur; een nieuw geloof dus; en, daarin opgesloten, in enkele beginselen met welke graad van bewustheid dan ook reeds onmiddellijk aangewezen, de grondslag van een nieuwe samenleving. Een viereenigheid, waarin de geloofsontdekking de ‘eenigheid’ was, en die ik in direct verband met haar, door deze andere omschrijving, dat Perk als dichter de mogelijkheid van een nieuwe schoonheid, en een nieuw kunstenaarschap ontdekte, de voor hem persoonlijk karakteristiekste samenvatting geef. Buiten zijn dichterlijke waarde, is dit viereenige in Perks Mathilde voor de poëziegeschiedenis van ons volk de eigenlijke beteekenis.
Een waarlijk niet geringe. Zij is zoo groot, dat ik mij er over verbaas hoe Perk in staat was, ondanks al zijn tegenstanden van binnen en van buiten, zoo jong, zoo snel, en zoo stellig in ervaring of beginsel de visie te bereiken, waar Kloos onze poëzie vlak na haar herleving tot haar schade weer van deed afwijken, en die Verwey eerst veel later, na hoeveel inspanning, terug won. Ik zei, dat de geloofsontdekking het vierledige tot viereenigheid maakte. Uit Kloos' eerste uitgaven was dit slechts bezwaarlijk verstaanbaar en latere uitgaven hebben de vertrouwde, door de eerste, met de haar vergezellende verklaringen gevestigde voorstelling niet diermate kunnen verzwakken, dat de volle beteekenis der Mathilde weder volkomen duidelijk werd. Die is, in aanleg, kosmisch pantheïstisch, dat wil zeggen: de wereld als goddelijk belijdend, erkent zij de natuur, de mensch in haar, als het lichaam van het goddelijke, de menschelijke geest als het middel, waardoor het goddelijke zich van zijn lichaam als verschenen orde of als schoone gestalte bewust wordt, de dichter als de bemiddelaar, die de schoone gestalte, in stof van taal, tot dichterlijke verschijning brengt. Reeds in de aanvang van het
| |
| |
oude kerkgeloof los en door de geliefde heen een natuur- of al-geloof zoekend, erkent Perk aan het slot van het derde boek, de God der kerk verwerpend, in eigen gemoed de eenige bevredigende bron van geloofservaring om, wat die geloofservaring hem leerde, aan het eind van het vierde (in het aanvankelijk weggelaten Het Grootsche Denkbeeld en Vaarwel aan het Woud) de goddelijkheid der natuur als het nieuwe geloof te belijden. Nadat de dichterwijding van Kalliope die belijdenis onmiddellijk gevolgd is, stelt hij, als ΔΕΙΝΗ ΘΕΟΣ inderdaad tot de cyclus behoort, tot besluit van zijn cyclus, in de verschijning van het goddelijke als Schoonheid, voor de verworpen God der kerk de eene en eenige God van het nieuwe geloof ter aanbidding en verheerlijking in de plaats.
Door dit geloof, dat zijn levensliefde haar diepste grond gaf en zijn schoonheidswil zijn hoogste bestemming, werd blijmoedigheid en klaar vertrouwen de grondtoon van Perks ervaring en er bestaat geen reden om, tegenover de Mathildecyclus en de onvoltooide cyclus die hij later aan Kloos wijdde, uit de Iris het bewijs van gebleven onbevredigdheid, of zelfs onbevredigbaarheid te lezen. Tusschen geloof en schoonheidswil lag, ter genietende aanvaarding, en als de stof waarin de schoonheidswil de geloofservaring tot schoonheid zou scheppen, de volledige werkelijkheid, natuur en menschheid. Als voor de individualist de volledigste uitviering van zijn individualiteit, zijn zelfgenot, het eenig doel van het individueele leven is, en al zijn ervaren en handelen door die eene doelstelling zoo volledig mogelijk bepaald wordt, dan was de heele strekking van Perks geloof, wat de menschheid betreft, antiindividualistisch. In Schoonheidsdienst en Kunstenaarsvereering vatten, ook naar het hier gegeven begrip van de Mathilde-cyclus, als voor de eigenlijke Nieuwe Gidsdichters, Perks denken en voelen hun uitkomsten samen, maar hun volle en diepe zin krijgen zij bij hem slechts als afsluiting van een innerlijke geloofsgroei, die de onderschikking van het persoonlijke aan het goddelijke eischte en buiten welke zij niet begrepen kunnen worden. Wanneer ik de vraag naar de juiste plaats van sommige gedichten hier verwaarloos, en ook het later, dus buiten de in de Mathilde uitgesproken bewustwording geschreven Hemelvaart buiten beschouwing laat, kan dit in de bouw zelf van de Mathilde-cyclus duidelijk gezien worden. Wel trok de dichter zich aan het eind van het derde boek, in Het Lied des Storms, zeer sterk in zijn eigen ik als
| |
| |
eenige bron van geloofservaring tezaam, maar van het in dat sonnet bereikte ‘verheven standpunt’ keerde het vierde boek weer naar de natuur en de menschheid terug: sommige van de in dit boek vereenigde sonnetten spreken gedachten uit - de eisch, dat elk de in zijn eigen aanleg gegeven bestemming volge de eerste - die aan Platoon's uiteenzettingen in De Staat over dit ‘elk het zijne’ doen als de grondslag van een goede samenleving, onmiskenbaar herinneren. Onder de kosmischpantheïstische verklaring van Platoon's geschriften een detail, dat de ook uit andere feiten en bijzonderheden blijkende innerlijke verwantschap tusschen de Grieksche wijze en datgene, waarnaar de jonge dichter al tastend, als naar zijn wezenlijke aanleg en bestemming zijn weg zocht, bevestigt. Het noodzakelijk gevolg van zulke gedachten was een, reeds ingeschapen, nu bewust ontgonnen verdraagzaamheid tegenover alle vormen van leven, mits zij waarlijk vormen van leven waren, een verdraagzaamheid, op haar beurt slechts een uitdrukking van diezelfde open en onbevangen aanvaarding der volledige werkelijkheid, die deze deels eenzelvig droomerige, maar deels wereldsche, deels artistieke, maar deels maatschappelijke, deels strenge en ernstige, maar deels speelsche en behaagzieke Amsterdamsche burger-jonker van omstreeks 1880 in de versregel die ‘jeugd, liefde, leven, zweet en zonde’ de ‘moeder’ van zijn blijdschap noemde, tot een uitdrukking drong, revolutionairder en revolteerender er in die dagen, van maatschappelijk en kerkelijk standpunt, geen, en in zoo weinige en eenvoudige woorden, geschreven kan zijn.
Dat Perk, voor de uitdrukking van de ervaring, die hem tot een van de diepe zin van zijn bestemming reeds bewust kunstenaar maakte, het sonnet koos, is het feit waar de vormkarakteristiek van zijn poëzie mee beginnen moet. Het tweede is, dat hij, het sonnet prijzend, in zijn ontstaan uit ‘de rustige gedachte’, in zijn eisch van ervaring- en van taalbeheersching de twee kenmerken zag, om welke hij het gebruiken wilde. Het derde is, dat hij het sonnet niet het eerst als spontane gevoelsstroom, als zingend rhythme, maar als gemaakte gestalte, als beeld zag. Deze denkbeelden over het sonnet, met dat uit de Kloos-sonnetten, waarin hij dichten als ‘zijn gedachten voelen, en zijn voelen weten’, ‘zijn verlangen bepeinzen’ en zijn bepeinsd herinneren tot het levend lied verweven omschreef, kunnen tot een bepaling van poëzie samengevat worden, die Perk, wat zijn poëzie-begrip betreft, dicht
| |
| |
bij Wordsworth plaatst, volgens wie de in een toestand van rust herinnerde ontroering haar oorsprong is. Het denkbeeld, dat poëzie niet onmiddellijke uitstorting, maar verbeelding van ervaring moet zijn, en waartoe hij door zijn rijkverscheiden maar harmonische aanleg bestemd leek, lag in Perks poëziebegrip dus al voorondersteld. Perk had een sterke en gretige zintuigelijkheid, die hem de natuur en de mensch in een verrassende rijkdom van indrukken en gewaarwordingen genieten deed. Onze ‘eerste impressionistische dichter’ was hij daarom toch niet, want impressionist is niet hij, die rijk aan indrukken is en hen weergeeft, maar hij die in zijn indrukken de volle werkelijkheid van het leven meent te grijpen, in het weergeven van die indrukken zijn centraal kunstdoel stelt, en wiens vormbeginsel door dit zelfde centrale doel bepaald wordt. Dit streed met Perks aanleg. Perk had daarnaast een sterk en ruim, een zeer gul en bewegelijk, een stemmingrijk gevoel, maar evenmin als een impressionist was hij wat de Nieuwe Gidsdichters later de stemmingsdichter zouden noemen, wiens dichten naar inhoud en vorm door aandoening en ontroering bepaald werd. Hij stond dus tusschen, maar wat de kosmische eisch der harmonie betreft van wezen ook boven de overwegend-zintuigelijke van Deyssel en de overwegend emotioneele Kloos.
Maar ook kenmerkt het Perk, dat het voor hem haast van zelf sprak, zijn gedichten tot een geheel bij elkaar te denken, tot welks beteekenis alle zouden bijdragen, maar dat die van elk hunner overschrijden zou. Regeeren deed in Perk de gedachte: de beheerschende samenvatting van algemeen en persoonlijk leven. Zij doet het niet alleen over zijn wezen, en over het geheel van zijn arbeid, maar ook over veel van zijn afzonderlijke gedichten. Niet als doel echter, maar als middel, als het naaste middel waar de dichter voor zijn zelfverwezenlijking over beschikte, en dat tot dienst aan de verbeelding ter wille van de hoogste dichterlijke harmonie al bestemd was. Dat deze in niet meer dan een enkel gedicht benaderd werd, karakteriseert, tevens formeel, het grootste deel van Perks poëzie. Ook andere gedichten zijn harmonisch, maar van die lagere harmonie die alleen een innige of bekoorlijke samenstemming van indruk, gevoel en gedachte is. Is die lagere harmonie onvoltooid, maar overweegt hetzij de indruk, hetzij het gevoel, dan verrassen zulke minder gave sonnetten toch telkens weer door de fijnheid of de rijkdom van wat hun
| |
| |
bewogenheid de aandacht binnendraagt. Overweegt de gedachte, dan ontneemt zij, als reflectie, aan indruk en gevoel hun onmiddellijkheid, zonder hun de hoogere middellijkheid van het beeld voor haar in de plaats te kunnen geven, wordt zij, door rhetoriek, de oorzaak van hun falen. De andere ligt, naast, maar in verband met die overheersching der gedachte, in een Perk zeer eigen trek, die met zijn sterke en bewuste vorm-wil in tegenstelling stond en samen met deze de dichterlijke uitkomst der hierboven al aangegeven, nog onoverwonnen tweeslachtigheid van zijn persoonlijkheid was: dat improviseerende dat, formeel zijn grootste gevaar, bij gebreke van de vormkracht der verbeelding, door de weergave van de indruk, door de uiting van het gevoel, maar vooral door het uitspreken der gedachten de onmisbare weerstand niet kreeg, die het, tot innigste verbinding van noodzaak en toeval, van dwang en vrijheid, bedwongen en getucht zou hebben.
Perks schoonste verzen zijn die, waarin de gedachte overheerscht, ja, maar uitsluitend door het beeld, zintuigelijkheid en gevoel dus dienstbaar zijn aan een verbeelding die van de gedachte haar schema kreeg, en al zijn faculteiten verhevigend en bevruchtend op dat eene, dat het beeld was, tezaamtrok. Tot die verzen behoort Hemelvaart. Men moet na dit op vereenzelviging met God in de wijde lichte ruimte gerichte sonnet Kloos' verwante, maar naar vereenzelviging met God in het binnenst innerlijk gerichte ‘Ik ben een God’ lezen, om te ervaren, hoever, ook afgezien van Kloos' terzinen, de uitdrukking van een gedachte, alleen door emotie en met niets dan deze om haar waarheid voelbaar en aanvaardbaar te maken, ondanks Kloos' dracht van klank en rhythme, in overtuigingskracht achterblijft bij een verbeelding, die haar zóó volmaakt belichaamt, dat door één spontaan gebaar van dit levende lichaam haar werkelijkheid het onweerlegbaarst bewezen wordt. Zoo ver dus, was ook in de hoogere harmonie van zinnen, hart en verstand, onder de bindende vormkracht det verbeelding, reeds gedurende die eerste jaren van haar herleving onze nieuwe dichtkunst gekomen, maar de hoogste harmonie werd in Hemelvaart, dat zoo duidelijk zien laat, wat Perk op het hoogtepunt van zijn dichterlijk kunnen bereikt en wat hij nog niet bereikt had, naar de eene kant meer benaderd dan verwezenlijkt, naar de andere kant nog belemmerd. In vijandige terugslag tegen ‘onverstand en zielevoosheid’ viert het de in de mogelijkheid der persoonlijke Gods- | |
| |
ervaring beleden waardigheid van de mensch ongetwijfeld voor één oogenblik in een al te zelfverheerlijkende vorm. Niet verschijnt er God in en door de dichter, maar de dichter verschijnt er als God, en wordt zich die vereenzelviging met God zoozeer als persoonlijk zelfgenot bewust, dat hij de in haar menschelijkheid gevangen gebleven menschheid vol trots en verachting van zich
wegstoot. In strijd met de geest van de Mathilde-cyclus individualistisch, komt Hemelvaart daardoor zeer dicht bij dat praktisch subjectivisme dat, het subject der ervaring als genotsorgaan van het individu tot het kiezend midden der ervaring makend, van het object der ervaring, de wereld, niets toelaat dan datgene waar het individu zich zelf in genieten kan. Met zijn eigen goddelijk wezen als het eenig object van zijn ervaring, geniet het individu in Hemelvaart zich zelf als de godsverschijning, waarin niet de verschijning de godheid, maar de godheid de verschijning dient, het zelfgenot eerst door de zelfverheerlijkende verheffing der verschijning boven iedere andere verschijning tot het toppunt van zijn voltooiing stijgt. Perks ontwikkeling stond na de Mathilde-cyclus voor een beslissende keuze. Zij kon tot de laatste, nog niet gedane, voor zijn hoogste dienst aan God of Natuur echter onmisbare ontdekking: de geest en zijn vormkracht doordringen en in een bewust beleden kosmisch pantheïsme de volkomenheid van zijn geloof, maar tevens de rijkste kans van zijn dichterschap bereiken. Maar ook kon zijn ontwikkeling hem tot verzwakking van zijn dienstbesef en tot dat dichterlijk-godmenschelijk zelfgenot als begeerlijkst doel drijven, waardoor het kosmische integendeel noodwendig verijdeld zou worden. Perks dood heeft het onmogelijk gemaakt met zekerheid vast te stellen, welke der twee mogelijkheden hij gekozen zou hebben. Hemelvaart - maar met het toeschrijven van dergelijke directe invloeden moet men voorzichtig zijn - kàn onder invloed van Kloos geschreven zijn. Zeker is, dat het vruchtbaarste van zijn wezen tegen het onmiddellijk gevolg van het praktisch individualisme, dat hij in Hemelvaart uitdrukte, indruischte. Niet alleen echter wat ik uit zijn werk als zijn wezen versta, maar ook de later dan de Mathilde geschreven cyclus van sonnetten, aan Kloos, waarin hij gewichtige, haar latere ontwikkeling reeds voorteekenende elementen van diens
persoonlijkheid als tegendeel van zijn eigen blijmoedige, klaar vertrouwende, de gansche werkelijkheid aanvaardende aanleg
| |
| |
beschrijft, bewijst dat Perk en Kloos hierin wezenlijk verschilden en dat Perk zich van dat wezensonderscheid later al helder bewust werd. Is zijn verwijdering van Kloos, uit de besliste zelfhandhaving van deze sonnetten reeds verklaarbaar, tot zekere hoogte ook een waarborgen van eigen vrije ontplooiing geweest, dan wordt de voor een deel bewuste, maar voor het grootste deel waarschijnlijk nog instinctieve zekerheid, waarmee hij overeenkomstig zijn eigen persoonlijkheid zijn bestemming volgde, daardoor nog te sterker bewezen. Ware Perk niet gestorven en had hij zich op natuurlijke wijze en zonder ingrijpende belemmeringen ontwikkeld, dan had zijn poëzie over het lot der dichterlijke Nieuwe Gidsbeweging, nu voornamelijk in handen van Kloos, op het gewichtigste punt misschien kunnen beslissen.
| |
III: Willem Kloos.
Willem Kloos, de leider der Nieuwe Gidsbeweging, moet beoordeeld worden van uit het hoogste dat hij gewild heeft. Dat was in zijn eerste jaren iets anders dan later, of althans, het uitte zich in andere voorstellingen, dan die het grootste deel van zijn poëzie kenmerken. Lijdend, maar aanbiddend genietend noemde ik zijn levensliefde. Hij aanvaardde de wereld, omdat hij zich haar door indruk of gewaarwording, door aandoening of ontroering, als goddelijk bewust werd. In zijn eerste stukken, schreef Verwey in 1895, stelde hij het groote denkbeeld van ‘een ideale Eenheid van Leven’ op. In Griekenland was, droomde hij, een beter, een gezonder en schooner gemeenschap verwezenlijkt geweest. Uit Shelley had hij, met de dichterlijke schoonheid, de hartstochtelijk gezongen noodzaak van een schoonere levensvorm ingedronken. Tegen zijn dorre en onschoone omgeving bracht hem een ideaal, tegen de poëzie van zijn tijd een Grieksche en Engelsche poëzie in opstand, die beiden uit de macht of de wil tot een in persoon en gemeenschap verschijnende schoonheid voortgekomen waren. De ontvormde werkelijkheid van samenleving en poëzie rondom zich tegen die ideale levensvorm en poëzie afwegend en veroordeelend, ontvluchtte hij hen echter niet in de droom van een schoonere, maar onmogelijke verwezenlijking. Dat oordeel wekte in hem de wil, om voor zijn deel, door eigen persoonlijkheid, dat is in zijn gedichten, die ideale schoonheid te verwezenlijken. Kloos' eigen woord voor deze was Harmonie. Wat hij wilde, drukte dat woord zoozeer uit, dat
| |
| |
hij nog in 1890, toen haar mogelijke grondslag in hem zelf al vernietigd was, het kenmerkend onderscheid tusschen van Deyssel en zich diens gebrek aan harmonie noemde.
Als alle Nieuwe Gidsdichters was Kloos dus pantheïst. Met Perk had hij gemeen, dat zijn pantheïsme, naar zijn oorspronkelijk verlangen, het pantheïsme van de geest, het kosmische was. Kloos' aanleg sloot in, dat dit verlangen onbevredigd zou blijven. Perk had tegenover Kloos de levendiger en ruimer zinnelijkheid, het vrijere, guller stroomende gevoel, de onbevangener, onafhankelijker gedachte. Zijn persoonlijkheid, hoewel nog in wording, was op natuurlijke wijze harmonisch. De vastere en sterkere, de geschooldere, van zich zelf en haar willen bewustere persoonlijkheid had Kloos, maar de mogelijkheid van een harmonie gelijk zijn jeugd die verlangde, was in haar niet gegeven. Van vrije natuurindruk of onbevangen gedachte had hij, reeds vrij kort na zijn aanvang, als dichter bijna niets. Zijn zinnelijkheid, zijn gedachtelijkheid waren fel, maar feller zijn gevoel. Gevoel, zei hij zelf, stond bij hem voor alle uiting van leven. Zinnelijkheid en verstand waren daar diermate aan onderworpen, dat zij zich nog enkel als zijn organen bedroegen. Disharmonie was van deze aanleg het onafwendbaar gevolg. Reeds de lagere harmonie uit de samenstemming van indruk, gevoel en gedachte kon, door de spoedig weder overheerschende bewogenheid van zijn gevoel, in Kloos nooit anders dan een kortstondig en betrekkelijk evenwicht zijn. Door de individueele onbevredigbaarheid van zijn behoefte aan een levensvorm van ideale, objectieve, hooger-harmonische schoonheid, die eenvoudige menschelijke onbevredigdheid en de dorheid van het leven rondom hem nog verscherpten, werd zwaarmoedigheid zoozeer Kloos' alles doordringende grondtoon, dat zijn van oorsprong enkel individueel besef van onbevredigbaarheid, zich over natuur en menschheid uitstrekkend, zijn wereldbegrip wijzigde.
Voor Kloos is niets zoo karakteristiek als deze wijziging van zijn wereldbegrip: zóó, dat hij zijn individueele onbevredigbaarheid als in het wezen der bestaande wereld begrepen noodzaak, als algemeene, van hem zelf onafhankelijke onbevredigbaarheid... aanvaarden kon. Hij handhaafde zijn werkelijkheidsaanvaarding, zijn schoonheidswil, en zelfs zijn geloof, dat harmonie en schoonheid het bereikbaar doel van het leven zijn. Hij hield vast aan de goddelijkheid der wereld, maar scheidde in haar alles, mensch of ding, dat zich die
| |
| |
goddelijkheid niet bewust is, van hen die, van haar bewustgeworden, op de zin van deze bewustwording hun leven bouwen. Voor het eerste had hij zijn uit onbevredigbaarheid voortkomend pessimisme, dat hij zich in de verhulling van een onvoorwaardelijk evolutionair optimisme aannemelijk maakte. De evolutie werd daarin tegelijk het middel, waarmee het goddelijke zich door oorzakelijke zelfverwezenlijking in tijd en ruimte een lichaam schept, en de verklaring waarom de volmaaktheid van dat lichaam - de schoonheid, in welke God zich genietend bezitten zal - eerst de uitkomst van een langzame wording, uit God beschouwd: van ‘zelfgroei’ kan zijn. Optimist was deze levensvisie, omdat zij het bereiken van Kloos' harmonie-ideaal tot zekerheid maakte. Naar de wereld zelf, naar de van de goddelijkheid der wereld, zijn zijnsgrond onbewuste mensch, bevestigde zij zijn pessimisme, omdat zij de groei der wereld tot een schoonere verschijningsvorm aan de wil volstrekt onttrokken hield. Zij sloot in, dat de mensch ten opzichte van het werelddoel onvoorwaardelijk lijdelijk, dat hij, buiten de bewustheid van zijn goddelijke zijnsgrond levend, zelfs geen werkelijkheid is. De gansche wereld van het daarbuiten levend bewustzijn vernederde zij tot ‘Heelal van Illusies’. Nog slechts een slaapdronken naar het graf zwaaiend droombestaan liet zij de mensch over. Een onverbiddelijk mechanistisch pantheïsme dus: uitdrukking van pessimisme naar het zware, duistere heden, van optimisme naar een verre, lichtende toekomst, maar dat voor de van zijn zijnsgrond bewuste enkeling in een mystisch pantheïsme zijn aanvulling kreeg.
Een onmisbare. De mechanistisch-evolutionaire kant van Kloos' inzicht verwijderde de wereld als heelal van illusies, de menschheid als blinde tocht van ijdele slaapwandelaars, uit zijn wezenlijke ervaring. Zijn eigen, met zijn ik-besef vereenzelvigd bewustzijn, waar God in leefde, werd zijn eenige bron van bevredigende ondervinding. Alleen, immers, voorzoover hij van uit zijn goddelijkheidsbewustzijn leefde, was hij zelf werkelijk en alleen voorzoover hij zich met dat goddelijke een, dat goddelijke als levende werkelijkheid in zich voelde, kon hij bevredigd worden. Bewustwording en ervaring van goddelijkheid waren echter vóór alles zelfbewustwording, zelfervaring, ondanks deze staat der wereld en door middel van de bewuste enkeling, van het goddelijk Onbewuste: niet alleen zijn, Kloos' persoonlijke bevrediging, maar bevrediging Gods, - voor de
| |
| |
mensch in wie zij voltrokken werd dan noodwendig zijn diepste bestaansgrond, zijn begenadiging en zaligheid, maar ook zijn heiligste en bindendste plicht. Van God bewust geworden, uit eigen droomslaap tot het inzicht van wezen en doel der wereld ontwaakt, was hij nu, als hoogste menschverschijning, de Ziener. Kon hij, door bij middel van zijn gedichten zijn eigen godservaring onmiddellijk in hen over te brengen en te doen voortleven, anderen die sliepen uit de slaap van hun donkere begoocheling tot de zelfde godservaring bevrijden, dan zou hij, de Ziener, als dichter nog bovendien de Verlosser zijn, in dat Verlosserschap zijn laatste en innerlijkste bestemming erkennen. Als mensch de Ziener, als dichter de Verlosser, dat zijn de twee centrale verbeeldingen van Kloos' mystisch-pantheïstische geloofservaring en wereldverklaring. In en door zijn persoonlijk wezen God ervarend, werd dat persoonlijk wezen Gods middel tot zelfervaring, - openbaring, ja verschijning van God zelf, werd de dichter, zuiverder, hooger, schooner naarmate zijn God-doorleven feller, dieper, inniger zijn zou: God. Hing van zijn persoonlijk doorleven van het goddelijke af, hoe zuiver, hoe schoon God door en in hem aan zich zelf verschijnen zou, dan volgde daaruit, als onafwijsbare vorm van persoonlijk leven: onderwerping, offering, dienst van het persoonlijke leven aan zijn hoogste bestemming, zijn priesterschap. Het lichaam der godsverschijning - de mogelijkheid van haar gestaltelijke zelfopenbaring - had voor Kloos, met zijn felle, maar beperkte, weinig naar buiten gekeerde zintuigelijkheid, een steeds geringere beteekenis. Daar hij het goddelijke Onbewuste met het Leven gelijkstelde, en leven voor hem voelen was, beteekende Godervaren voor hem Godvoelen. Wie God het diepst en rijkst voelde, wie zich met en tot dat gevoel aan al wat het leven hem, de door de onschoone, blinde en vijandige wereld al te vaak geschonden, ook uit zich zelf te vaak van zijn
zijnsgrond gescheiden godsdorstige oplegde, het onvoorwaardelijkst prijsgaf, en ook het smartelijkste, de versterving van alle geluksbehoefte, tenzij dan de hoogste, niet ontweek, was de groote Ziener. Wie ter wille van anderen dat Zienerschap het onmiddellijkst, het levendst, het bewogenst onderging en uitdrukte, de groote Dichter. Zijn passie werd daardoor een Passie, zijn dichten de openbaring van de God, die eerst uit de asch van zijn verbrand persoonlijk leven verrijzen zou.
| |
| |
Kloos' strenge dichter-idee, gedurende zijn heele eerste periode beleden, achter zijn gevoelsuitstortingen altijd aanwezig. In haar oorsprong een lijdende, maar aanbiddende levensliefde; in haar stof een volstrekte aanvaarding der individueele werkelijkheid; in haar vorm de mystieke dienst van een in wezen boven-persoonlijke, in verschijning diepstmenschelijke schoonheid. Zijn zucht tot zelfdoorgraving, zijn anti-christelijkheid, zijn anti-maatschappelijkheid, zijn wankelen tusschen eenzaamheids- en gemeenschapsdrang, tusschen levenshonger en doodsverlangen worden daaruit begrijpelijk. Niet die zelfverheffing en opstandigheid die, sommige van deze verschijnselen nog aanzienlijk versterkend, de teekenen van zijn geleidelijke ontwrichting waren. Kloos' aanleg stemde niet alleen met zijn oorspronkelijk verlangen naar een noodzakelijk objectieve harmonische levensorde, maar ook met de hoogste eischen van zijn mystisch-subjectief ideaal niet volkomen overeen. Tijdselementen, het karakter van het volksleven rondom hem, de strijd, die hij er voor zijn nieuwe schoonheid tegen te voeren had, de aard van zijn kunstenaarsvisie zelf, en in verband daarmee ook invloed van zijn leiderschap wellicht, deden hun werking. Een andere factor was die tweede, uit zijn mechanistisch-evolutionaire wereldverklaring afgeleide zedeleer, die de door een blinde en willoos-onmachtige menschheid opgestelde begrippen van goed en kwaad als niet meer dan begrippen van maatschappelijk nuttig of schadelijk erkende: voor hem, die door onvoorwaardelijke overgave aan zijn gevoelsleven zijn bestemming vervulbaar geloofde, een gevaar, zoodra hij zich van die andere voorwaarde tot haar vervulling, de strenge en bindende van zijn Zienerschap, zwakker bewust was, of door zijn natuurlijke levensdrang gedreven werd haar te schenden.
De onafwendbaarheid der ontwrichting lag ten slotte in het zelfde, waardoor ook de verijdeling van zijn Dichter-Zienerschap onvermijdelijk was. In de grondslag zelf waarop Kloos zijn levensverklaring, zijn dichtervoorstelling, zijn schoonheidsleer gebouwd had. Kloos' gedachte was sterk genoeg om in het mystisch pantheïsme, dat voorportaal van het kosmische, de wezensbewustwording van de mensch als zelfbewustwording Gods te erkennen, maar hij zag niet, dat als God, het Onbewuste, het volstrekt onindividueele is, de felste, diepste, innigste, dat is allerindividueelste ontroering reeds als zoodanig Gods wezen niet ervaren kon. Zijn zielkunde liet
| |
| |
hem niet toe te beseffen, dat niet door de emotie, maar alleen door de onpersoonlijkste ervaringswijze, de intuïtie, het goddelijke onmiddellijk ervaren kan worden, noch dat de door de intuïtie van eigen wezen en wereldwezen bewustgeworden mensch in zijn geest het ordeningsbeginsel, en tot uitvoering daarvan de vormkracht heeft, die het goddelijke in schoonheid tot verschijning kan brengen, een binding van al het individueele onder haar soeverein gebod daartoe als eisch stelt. Door de vervulling van zijn godsbehoefte afhankelijk te maken van zijn bewogenste gevoelservaring, sneed Kloos zich af van de bevrediging, die hem behouden kon hebben. Door zich, in zijn onbevredigdheid, aan zijn individueele, in zijn aangehitst persoonsbesef tezaamgetrokken aandrang reddeloos over te geven, verzwakte hij, buiten haar geen zedelijke norm erkennend, de strenge wet der zelfonderwerping die hij zich als Dichter-Ziener gesteld had. Middel werd doel, God-aanbidding zelfaanbidding, als Val en Afval soms beleden, soms verheerlijkt. In Kloos' latere Nieuwe Gidsjaren is die ontwrichting tot ontreddering voltooid. Al zijn eigenschappen, tot de mooiste, zijn daarin, uit elkander geslagen maar in verwarring herkenbaar, door de drift der felste zelfaanbidding ontbonden, toen de grond voor die zelfaanbidding het volledigst vernietigd was.
Dat deel van Kloos' poëzie, dat zijn naam het eerst voor ons oproept, was mystisch-pantheïstisch, maar niet meer dan in aanleg. Alles in steeds individueeler emotie stellend en tot de werkelijke ervaring van het Onbewuste daardoor niet toekomend, blijft het tot gevoelsuitstorting beperkt. Kloos' ideaal, in sommige van zijn vroegere gedichten voelbaar, was objectieve schoonheid en harmonie geweest. Zijn latere poëzie is zoo subjectief, dat zij, zonder klaar begrip van velerlei persoonlijks, zijn geloofsvorm vóór alles, haar centrale strekking slechts moeilijk herkennen laat. Terwijl Perks poëziebesef dat van Wordsworth nabijkwam, is het begrijpelijk dat Kloos reeds in 1882 door Leigh Hunts omschrijving van poëzie als ‘imaginative Passion’ aangetrokken werd. Daarin is het niet de verbeelding die, herinnerd, de ontroering binnen haar vorm weer tot nieuw, nu dichterlijk, in wezen dus gansch ander leven wekt, maar de onmiddellijkheid der hartstochtelijke ontroering, die de verbeelding wekt. Het ware wezen der verbeelding wordt hierin, als in latere van Kloos' stellingen, ontkend. Als Perk prees Kloos het sonnet. Eerst, onder het beeld
| |
| |
van de attische zuilenrij en het gothische booggewelf, om zijn ‘plastische harmonie’ en zijn ‘architectonische schoonheid’. Maar in de vergelijking die de ‘rhytmische golf’ van het sonnet, in haar stijgend naderrollen, haar omstorten en uitvloeien of verdruppelen de nauwkeurige dichterlijke weergave van de aandoening als golf der ziel noemt, komt niet langer het plastische, maar het muzikale element, niet het zijn-inbeeld, maar het worden-in-stroom, niet het beeld dat de stroom bindt, maar de stroom waar het beeld uit opduikt, in onderduikt, naar de voorgrond. In Kloos' poëzie de zelfde overgang. Dichterlijke schoonheid werd voor hem steeds meer, niet een herschepping door de dichter van ervaringsstof tot vorm, maar de uitstorting van op zich zelf al schoone gevoelens, die schooner werd, naarmate de gevoelens schooner waren, en de dichter hen nauwkeuriger, dat is onmiddellijker weergaf. Feitelijk ligt in die schoonheidsleer zelf al dat anti-formeele, ten slotte zelfs vormverbrekende beginsel van willekeur, dat tot in de schoonste verzen de oorzaak en verklaring van merkwaardige onvolmaaktheden is. Spankracht en stem lieten zich in sommige van deze gedichten als levend bewijs van Kloos' grootheid desondanks handhaven. In haar eenvoudige uitdrukkingen, de onmiddellijke uitstorting van een smartelijke, een soms zielige en dan pijnlijke, maar meestal ontroerende onbevredigdheid en gebrokenheid, is Kloos' poëzie in haar diepstdringende gedichten de gevoelsverbeelding van zijn godmenschelijk Passiespel, het Passiespel van de lijdende, maar aanbiddende Ziener en Dichter. Van uit haar moet Kloos' verschijning, moeten al zijn andere gedichten gezien en beoordeeld worden.
Individualisme was, zelfs in de laatste jaren der Nieuwe Gidsperiode, misschien wel, wat Kloos, als wij het buiten zijn bewuste motieven beschouwen, in werkelijkheid deed, maar nooit wat hij, die niet zich zelf, maar God, en een zaak of een taak: de poëzie, de taal, of het hooge dichterschap meende te dienen, beleed of bedoelde. Wel zien wij in hem een kenmerkende vorm van dat praktische subjectivisme, dat ik naar aanleiding van Perks Hemelvaart al even ter sprake bracht. Onder de heerschappij van zijn gevoel verklaarde Kloos de wereld, naar haar verschijning, pantheïstisch-evolutionistisch op een zoodanige wijze, dat hij haar goddelijk wezen erkennen bleef, maar desondanks het recht kreeg, om haar uit zijn aandacht te doen wegvallen. Zijn ervaringsobject aldus tot
| |
| |
het goddelijk wezen beperkend, werd hij door deze gevoelsheerschappij tevens gedwongen, om dat goddelijk wezen, het object van zijn ervaring, alleen door de individueele ontroering van hemzelf, haar subject, ervaarbaar te stellen, de uiterste ontwikkeling van gevoelssubjectivisme tot voorwaarde voor de innigste Godservaring te maken. De Godservaring, zagen wij, was door dat gevoelssubjectivisme niet te bereiken, maar wel verzwakte het, als verergerende drijfkracht der disharmonie, in toenemende mate de weerstanden, die de disharmonie verhinderden gebrokenheid te worden. Zoo eindigde Kloos, die met het verlangen naar de, noodzakelijk objectieve harmonische schoonheid van een ideale levenseenheid begonnen was, met de subjectieve, zelfs subjectivistische disharmonie van een ontredderde individueele gebrokenheid. Ook voor De Nieuwe Gids, en te zelfder tijd, was die ontreddering beslissend. Behalve door de verandering in Kloos' verschijning zelf, werd Kloos' geleidelijke verwijdering van wat, in de eerste plaats door zijn eigen toedoen, de bedoeling der dichterlijke stichters geweest was, in het tijdschrift op twee wijzen zichtbaar. De eerste is de, na eenige jaren van innige gemeenschap felle en snelle terugslag tegen Kloos' voor deze zelf en voor het tijdschrift noodlottige ontwikkeling, in die andere, jongere, maar voor De Nieuwe Gids in zijn oorspronkelijke bedoeling eveneens karakteristieke dichter: Albert Verwey. De andere is Kloos' even snelle praktische toenadering tot een naturalist als van Deyssel, die hij altijd als een aan de kern van zijn streven vreemd element beschouwd had. Omstreeks de tijd van Verwey's uittreden, zien wij van Deyssels aandeel in het tijdschrift aanzienlijk toenemen. Samen met van Deyssels op de spits gedreven gewaarwordingssubjectivisme en met dat van Gorter die zich zelf van van Deyssel afleidde, gaf Kloos' aangehitst en verwilderend gevoelssubjectivisme De Nieuwe Gids in de tweede helft van zijn bestaan, tot het met zijn
dichterlijke leider in ontreddering eindigde, zijn blijvende, door de ontreddering zelf voltrokken karakter.
P.N. VAN EYCK.
|
|