| |
| |
| |
[Januari 1930]
Inleiding
I
‘De geestelijke stofwisseling van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek om actief te kiezen en te leiden.’ Aldus, in zijn Leven van Jan Veth, professor Huizinga. Deze woorden bevatten een kenschets en een gevolgtrekking. Volgens de kenschets is de neiging om zich van geestelijke en intellectueele inspanning en voorlichting af te wenden een der karakteristieke trekken ook van ons hedendaagsch volksleven. Volgens de conclusie zou deze neiging zoo sterk en zoo algemeen, zou zij dientengevolge zoo onoverwinnelijk zijn, dat pogingen om haar te keeren, of om hun die ook thans nog behoefte aan ernstige voorlichting gevoelen, zulke voorlichting te verstrekken, noodwendig mislukken moeten, en zelfs niet meer beproefd behoeven te worden. Onze erkenning, dat de kenschets juist is, onze afwijzing van het uit haar getrokken besluit, verklaren, waarom wij de oprichting van een nieuw tijdschrift noodzakelijk, voor dat tijdschrift de naam van Leiding gerechtvaardigd achten.
Kenschets en gevolgtrekking te zamen zijn het ziektebeeld van een kwaal, die heel ons volksgestel dreigt te verlammen, maar wier bestrijding niet kan worden beproefd, zoolang haar oorzaak niet erkend is. In de aangehaalde woorden zelf is die oorzaak al begrepen. Zij ligt in de misvatting, dat men aan een arbeid, die met het automatisch proces der stofwisseling vergelijkbaar ware, ooit de naam van ‘geestelijk’ zou kunnen toekennen, zonder daardoor aan de geest zijn wezenlijkst vermogen te ontzeggen: in een onderschatting van de geest dus, die zelf slechts het onvermijdelijk, op zijn beurt de kwaal verergerend gevolg van een overal, hetzij beleden, hetzij alleen in zijn schadelijke werking waarneembaar begrip van het leven is. De noodlottige kreitsgang dezer onderschatting van de geest en dezer verlamming van ons volksleven kan slechts op één wijs tot stilstand gebracht worden: door hem in zijn oorsprong, die onderschatting, te bestrijden; de Geest, in zijn vermogen en bestemming, zijn Vormkracht, te herstellen.
Het levensbegrip, dat de geest onderschatte, was de kenmerkende waanwijsheid van een eeuw, wier wetenschap haar beslissende samenvatting al bereikt dacht, toen zij iets gevonden had, dat de behoeften van een materialistische tijd bevre- | |
| |
digde. Het is een zoodanige verklaring van haar geloof in de volstrekte oorzakelijkheid der levensverschijnselen, dat een even volstrekte lijdelijkheid van de mensch daar onafwijsbaar uit volgde. Alle initiatief werd daardoor tot zelfbegoocheling, het woord geest nog slechts de naam voor een product en orgaan der oorzakelijkheid, uit blinde noodzaak tot het blind bereiken van altijd onbepaalde, altijd voorloopige doeleinden voortgebracht. Hun die uit de uitkomsten van hun wetenschappelijk onderzoek deze leer afleidden, hun die haar aanvaardden, bleef verborgen, dat het inzicht van de volstrekte oorzakelijkheid der levensverschijnselen slechts een voortbrengsel van het menschelijk verstand is; dat zij op hun verkenningstocht naar de bouw van de wereld en van de mensch half weegs stilstonden; blind bleven voor het eenige waardoor wereld en mensch te begrijpen zijn: de geest, product en orgaan, niet van de oorzakelijke vloed der levensverschijnselen, maar van het in en door hem zich belichamend Leven zelf: het vermogen, door welks vormen het zich, ín zijn lichamelijke zelfverwezenlijking, als geestelijke orde, als Vorm, kan bewust worden, en welks wezen dus vormkracht is.
Het geloof in de volstrekte oorzakelijkheid der levensverschijnselen, de daaruit volgende keur- en werkloos lijdelijke verzaking van de menschelijke geest, wijzen wij af; hun gevolgen, de heden ten dage bijna allerwegen waarneembare anarchie of willekeur, verwarring, verslapping of ontbinding, veroordeelen wij. Overal waar de mensch er in slaagt de lijdelijkoorzakelijke vloed der levensverschijnselen aan zich te onderwerpen en overeenkomstig zijn bestemming tot een levende orde te herscheppen, daar eeren wij de geest in zijn hoogste werkzaamheid, zijn vormkracht. In de vormkracht van de geest erkennen wij de bestemming, die de mensch door het Leven is ingeschapen, - zijn diepste verplichting, èn tegenover zijn Schepper, èn tegenover zich zelf. Tegenover zich zelf, dan noodwendig, niet alleen in en voor eigen persoonlijkheid, maar in en voor elk van die steeds wijdere gemeenschappen, tot wier organisatie tusschen ik en Leven hij zich krachtens zijn wezen gedreven of geroepen voelt: het gezin en de groep, het volk, de menschheid. Het geloof in die vormkracht op te wekken, te versterken en te bevestigen, op elk gebied zoo veelzijdig mogelijk aan te toonen, dat dit geloof de wezenlijke en eenige groeibodem van de persoonlijke, nationale en menschelijke levensvorm is, die inderdaad deze schoone namen verdienen
| |
| |
zou, dat is de plicht, die ons oordeel over al wat wij in ons volksleven noodlottig of gevaarlijk achten, ons oplegt, en waaraan wij, met onderdrukking van persoonlijke schroom, dus gehoorzamen. Het is het doel waartoe wij dit tijdschrift oprichten.
Zoo lang en zoo krachtig heeft het geloof, waartegen wij ons verzetten, als onschendbaar leerstuk geheerscht, dat de oude geloofsvormen zijn werking, ook wat hen zelf betreft, niet vermochten te keeren, en dat latere uitkomsten der wetenschap, die gansch andere besluiten rechtvaardigen, tot op heden niet in staat waren, hem noemenswaard te verzwakken. Hoe verwarrend zijn invloed ook voor de beste vernuften nog is, bewijzen de aan het begin van deze inleiding aangehaalde woorden, waarin een opvoeder van onze jongelingschap, redacteur van het tijdschrift dat de naam van De Gids draagt, uit vrees dat verzet tegen de heerschende lijdelijkheid zijn tijdschrift te gronde zou richten, zonder weerstand zelfs de mogelijkheid eener gekozen voeding van de geest ontkent, van iedere ‘actieve’ opvoeding als in deze tijd niet langer bestaanbaar onbevangen-berustend afstand doet. Nu De Gids, bij monde van een zijner begaafdste en gewaardeerdste redacteurs de in die naam gestelde en aanvaarde taak: actieve keuze en actieve leiding, aldus uitdrukkelijk verzaakt heeft, meenen wij, dat voor een tijdschrift, dat aan het geloof in de mogelijkheid en noodzakelijkheid van leiding juist in deze tijd zijn ontstaan dankt, geen andere naam zoo passend is als die dat geloof onmiddellijk uitdrukt: de naam van Leiding.
| |
II
Het grondbeginsel van ons tijdschrift is hiermede gesteld, maar ook zijn eerste uitwerking, de groep van onderling ten nauwste verbonden beginselen, die ons op ieder gebied van onze aandacht beheerschen zal, behoort nog in het kort te worden aangegeven. Tusschen een internationalisme, dat door zijn afgetrokken-leerstellige onwerkelijkheid zich zelf verijdelt, en een zeer werkelijk maar blindelings tot zelf-vernietiging drijvend nationaal individualisme, zijn de pogingen om de droom van een Gemeenebest der Naties, die sommigen ook vroeger wel tot het bewustzijn gestegen was, nu eindelijk te verwezenlijken, eerst kortgeleden begonnen.
| |
| |
Dat zij, niet ter wille van dat ideaal, maar nagenoeg uitsluitend uit zucht tot een door de oorlog bedreigd gebleken zelfbehoud begonnen worden, is niet meer dan natuurlijk. Evenzoo, dat de aard van die pogingen het uiteindelijk totstandkomen van een internationale gemeenschap vaak evenveel belemmert als bevordert. In het feit van hun bestaan zelf ligt de drijfkracht, door wier werking, ondanks blind verzet of bewust misbruik nu van deze dan van gene staat, datgene wat de beste geesten gedacht hebben, onder leiding der beste geesten benaderd kan worden. Die benadering hangt dus voornamelijk af van de vraag of de mannen, aan wie de volken het beraad over de internationale samenleving opdragen, uit bouw en belang van eigen natie de voorwaarden eener werkelijke internationale gemeenschap kunnen afleiden, en in hun streven naar verwezenlijking dier voorwaarden gesteund zullen worden. Als zichtbare belichaming der volkswaarde haar eigen doel en vervulling, is verwezenlijking van een nationale gemeenschap vooronderstelling der internationale, gelijk deze de voorwaarde voor de voltooiing der nationale, voor de gave en harmonische zelfhandhaving, ook naar buiten, van haar voleindigde vorm is.
Ook voor ons volk ligt, nationaal en internationaal, in zulk een vorm dus het doel, waarop al zijn streven gericht moet worden, en juist voor Nederlanders is de vraag, wat onder de woorden ‘ons eigen volk’ te verstaan is, de eerste die beantwoording eischt. Het Nederlandsche Volk werd tot voor kort met de Nederlandsche Staat algemeen vereenzelvigd op een wijze, die meebracht dat zijn eene deel, het nu staatkundig tot België behoorende, nog enkel als ‘stamverwant’ deel van een ander, een Belgisch Volk beschouwd werd. Het is tegenover die gedachte onze grondstelling, voor welker waarheid de felle, maar korte opbloei van een Noord-Nederlandsche cultuur in de zeventiende eeuw ons niet verblinden kan: dat het Nederlandsche Volk in zijn over twee staten verdeeld-zijn op het oogenblik slechts een verminkt volk, onze Noord-Nederlandsche natie, voorzoover zij in die toestand een natie mag heeten, een verminkte natie is. Treffen, bij een vergelijking tusschen Noord en Zuid, naast groote overeenkomsten, waarvan die der taal de gewichtigste en beslissende, ook groote, zelfs in tegenstellingen uit te drukken verschillen, dan behoort niet vergeten te worden, dat gemeenschap geenszins de ongewenschte
| |
| |
afwezigheid van verschil of strijd, maar een zoodanige verstandhouding is, waarin het verzoenende sterker blijft dan het strijdende, het bindende sterker dan het scheidende, de tegenstellingen, in de spanning van strijd en samenwerking, elkander onderling aanvullen en beperken. Dat die onderlinge aanvulling en beperking, die over en weer werkzame verbetering van regionale eenzijdigheid achterwege bleef, heeft voor ons volk een onbecijferbare verarming beteekend, zijn groei tot het in veelzijdigheid rijke en volledige organisme dat het had kunnen worden verhinderd.
Ons tijdschrift betreurt het over twee staten verdeeldzijn van het Nederlandsche Volk. Het betreurt dat als teeken van zijn nationale onvolgroeidheid, maar ook, omdat het tegenwoordig karakter van de Belgische staat de belemmering der vrije zelfontwikkeling van zijn Nederlandsche onderdanen tot een stuk Nederlandsche gemeenschap onvermijdelijk maakt. Het is overtuigd, dat dit staatkundig verdeeld-zijn door geen ingeschapen of onuitroeibaar ingegroeide onmacht tot eenheid van ons volk veroorzaakt is. Ook op dit gebied echter wijst het alle afgetrokken leerstelligheid af, en erkent het, in Noord en Zuid, als historisch gegroeide en niet licht overschatbare tegenstanden: de werkelijkheid der tegenwoordige staatsvormen; de bestaande internationale ordening, in wier wankel evenwicht zij hun erkende plaats hebben; de geschiedkundig verklaarbare, maar vaak nog kunstmatig versterkte verdooving van het nationaal eenheidsgevoel. De taak, die Leiding zich op dit gebied van zijn werkzaamheid gesteld heeft, kan uit de aard van deze tegenstanden afgeleid worden. Zij is in de eerste plaats: zelf-opvoeding van het Nederlandsche volk, Noord en Zuid, eenerzijds tot dat nationale eenheidsgevoel, dat de voorwaarde zelfs van een gemeenschappelijk Nederlandsch cultuurleven is, anderzijds tot dat inzicht en die tucht, zonder welke iedere op overwinning der tegenstanden gerichte beweging zich tot mislukking doemt. Zij is, in de tweede plaats: verzet tegen alles, onverschillig waar of door wie het mocht plaats grijpen, wat in theorie of praktijk de innerlijke eenheid van het Nederlandsche volk verwaarloost, verloochent of benadeelt, steun van alles, wat die innerlijke eenheid, naar binnen en naar buiten, volgens ons inzicht kan helpen bevestigen en ontwikkelen.
| |
| |
Het nationale vraagstuk heeft nog een andere gewichtige kant: de koloniale. Van de vraag, welke regeling een oplossing, die aan het Nederlandsch deel van België zijn zelfbeschikking verzekeren zou, mede ten aanzien van Midden-Afrika zou inhouden, hangt af, op welke wijze ook voor Zuid-Nederland later van een zelfstandige opvatting in Nederlandsche zin van zijn koloniale roeping sprake zal kunnen zijn, en in hoeverre die opvatting het een gemeen doel en een gemeene taak met Dietsch Zuid-Afrika zal kunnen aanwijzen.
Ons, Noord-Nederlanders, stelt de koloniale kant van het nationale vraagstuk te dringender de eisch van een zuivere oplossing, naarmate dit tijdschrift, voor eigen nationale verlangens, stelliger op nationalistische grondslag gebouwd wordt. De erkenning der rechtmatigheid van Nederland's gezag over de bevolking van zijn overzeesche gewesten is slechts een andere uitdrukking voor de erkenning van zijn plicht, om hen tot die bestuursvorm op te voeden, die méér dan van buiten ingevoerd, enkel staatkundig zelfbestuur, die doel en voltooiing eener voorafgaande maatschappelijke zelforganisatie van het volk is. Volgens ons, immers, die in alles het organische zoeken, kan dit doel niet bereikt worden door afgetrokken ideologische overplanting van Westersche stelsels en denkbeelden, wier verlammende uitkomst in eigen land een der gewichtigste motieven tot het oprichten van dit tijdschrift is, naar landen met een bevolking, die èn tegenover de onze, èn inwendig, door zooveel diepgaande verschillen gekenmerkt wordt. De mogelijkheid eener bevredigende ordening van Indië's staatkundig en maatschappelijk leven kan alleen daar te vinden zijn, waar zij, zoo ergens, gegeven ligt: in de natuurlijke gesteldheid des volks. In de velerwerf verscheiden bevolking van Nederlandsch Indië de natuurlijke en cultureele eenheden te erkennen; uit hun door ras en traditie bepaalde geaardheid de voor elk hunner passendste vorm van zelfbestuur af te leiden; zoowel de persoonlijke als de maatschappelijke en staatkundige opvoeding op de verwezenlijking van die vormen te richten, dat is, na de handhaving der door Nederland gevestigde rechtsordening, de eerste, de waarlijk scheppende taak, die zijn gezag zich ten aanzien van de staatkundige ontwikkeling der beide Indiën dient te stellen. Een taak, die voor Oost en West, in de ordening der saamhoorige zelfbesturende eenheden tot organische gemeenebesten haar voortzetting en in de geleidelijke
nevenschikking dier tropische
| |
| |
gemeenebesten aan ons Nederlandsche, de onderschikking van deze allen aan het Rijk, haar natuurlijke afsluiting vindt. Want er bestaat geen enkele reden, waarom een aldus wijs geleide nationale ontplooiing tot verbreking van de band met de hoogste staatkundige ordening, het Rijk zou moeten voeren, terwijl omgekeerd slechts een Rijksgedachte, die niet in de gelijkmaking van naar hun aanleg verscheiden, maar in de eendracht van naar die aanleg integendeel ontwikkelde Rijksvolken haar kracht zoekt; een Rijksordening, die niet de rem, maar de drijfkracht der nationale ontplooiing is; een Rijk, dat in zijn historische gegroeidheid het ideaal van een de geheele menschheid omvattende staatkundige ordening op beperkte schaal reeds zoekt te verwezenlijken, de voorwaarden vervult, waaronder onze gezagsoefening over andere volken de ontwikkeling van ons eigen volk tot een naar alle zijden harmonisch volgroeide nationale verschijning niet al in haar oorsprong verijdelt.
| |
III
Arbeid aan de groei van ons volk tot zulk een nationaal organisme is noodzakelijk allereerst: strijd voor al datgene, wat onze Noord-Nederlandsche samenleving tot een goede vorm van maatschappelijke, staatkundige en cultureele gemeenschap ontwikkelen kan. De behoefte aan, de drang naar nieuwe vormen laat zich in het volksleven van deze tijd overal opmerken. Evenzeer de blindheid, waarmee de meeste van die pogingen in doodloopende sloppen geraken of in verwarring te niet gaan, de niet minder blinde tegenstand der oude vormen, die, tot vruchtbare dienst niet of nauwelijks meer bij machte, de kracht om zich zelf tot doeltreffende vormen te herscheppen missen, maar de pogingen om hen van buiten af te hervormen of te vervangen nog konden verijdelen. In het maatschappelijk leven heeft het leerstellig tegenover elkander plaatsen van kapitaal en arbeid, heeft de daaruit voortgekomen strijd om principieel behoud of principieele wijziging van het bestaande stelsel hun erger dan onvruchtbare, hun schadelijke uitwerking al overvloedig bewezen, zonder dat de heerschappij van het organische, de onderschikking van de eigenbaat aan de functie, - zekerste waarborg voor de gerechtvaardigde voldoening van de zucht tot eigenbaat en tot zelfbehoud tevens - nog in voldoende mate als het eenige
| |
| |
gezonde vruchtbeginsel voor een bevredigende maatschappelijke wasdom erkend werd. Maar nergens wordt de noodzaak van zulke vormen zichtbaarder bewezen, dan in het staatkundig leven, waar de volledige toepassing der grondgedachte van ons staatkundig stelsel de ontstaansmogelijkheid zoowel van een werkelijk vertegenwoordigend en vruchtbaar parlement, als van een richtingbewuste en krachtige regeering, dat wil zeggen, van ernstige pogingen om de drang naar nieuwe vormen in het volk klaar te erkennen en met vaste wil te bevredigen, blijkt buiten te sluiten.
Als datgene, wat voor het persoonlijk leven der enkelingen het gezin is, voor hun maatschappelijk leven de groep beschouwend, gelooven wij, dat de in spanning van onderlinge strijd en samenwerking zich ontwikkelende formeering van levende groepen, die in hun functie hun bestaansgrond erkennen, de noodzakelijke grondslag van een zoowel maatschappelijk als staatkundig functioneel geordende samenleving is, en dat geen staatkundig stelsel in deze tijd zijn roeping vervullen kan, dat niet in verwezenlijking van dat beginsel zijn taak ziet, die taak niet ook in zijn eigen bouw reeds doeltreffend belichaamt. Verkenning dus, van de vormen, waardoor en waarin een schooner, een gezonder en doeltreffender organisatie van ons maatschappelijk en staatkundig volksleven bereikbaar ware, is op dit gebied het doel van ons tijdschrift. In het maatschappelijke en staatkundige, zoo goed als in het nationale en internationale, is het daarom een orgaan, niet van partij of van richting, maar van een levende, op hervorming van het ontoereikende of overleefde gerichte, geestelijke beweging. Als zoodanig zal het voor de in alle levende bewegingen noodzakelijk aanwezige en onmisbare progressieve en conservatieve gevoelsschakeeringen, mits door het centrale beginsel beheerscht, een plaats hebben.
Wat wij over ons cultureel leven, die natuurlijke samenvatting en bekroning van het volksleven, te zeggen hebben, kan de samenvatting en afsluiting van deze heele inleiding zijn. Dat, na het mechanistisch materialisme van hun negentiende eeuwsche begoochelingen, de wetenschappen aangaande de levensverschijnselen en aangaande de bouw der wereld meer en meer uitkomsten bereikt hebben, waaruit met behulp van onbevangen wijsgeerigheid gansch andere besluiten getrokken kunnen worden, hebben wij aan het begin al even aan- | |
| |
geduid. Die besluiten hoopt ons tijdschrift te volgen. Maar vooral over kunst en letteren moet nog uitvoeriger gesproken worden. Wezen en vorm van de kunst, immers, de kunst die de taal gebruikt in het bijzonder, zijn met het wezen van een volk zoo innig verbonden, van dat wezen zoozeer een onthulling of openbaring, dat uit haar, uit de toestand waarin zij verkeert, het eerst en duidelijkst af te lezen valt, wat gedurende zeker tijdvak in een volk omgaat, waar het naar streeft, waar het zich heen beweegt, wat over dat tijdvak het rechtvaardigst oordeel is.
Een overzicht - want tot haar zullen wij ons hier voornamelijk bepalen - van wat onze taalkunst gedurende de laatste tien jaar geweest is, wettigt noch hooge lof noch gespannen verwachtingen. Het einde van de oorlog was in deze zin een datum in onze beschavingsgeschiedenis, dat het einde van ons laatste leidende tijdschrift, Verwey's Beweging, er mee samenviel. Dit bleek, althans naar buiten, de onderbreking der geestelijke beweging, die van af de wedergeboorte van ons cultuurleven omstreeks 1880, door De Nieuwe Gids, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Beweging achtereenvolgens was voortgedragen en sinds dien nog slechts ondergronds door enkele personen in het leven gehouden werd. Terwijl Verwey het geloof in de vormkracht van de geest, die hij met het woord van de dichter Verbeelding noemde, om haar zelf en om haar levensbelang voor de gemeenschap, tot het midden van zijn tijdschrift gemaakt had, ging sinds het einde van De Beweging niet alleen de beteekenis, ging zelfs de erkenning dier vormkracht steeds dieper verloren, openbaarde zich alles, wat niet met onvoldoende geestelijke middelen naar nieuwe vormen dong, als laatst voortbrengsel van richtingen, die in De Beweging al overschreden of bestreden waren, maar die in de praktijk dezer dichters nog een laatste kans op een soms verfijnder, maar altijd zwakker, onvruchtbaarder of onwezenlijker leven kregen. In tooneel- en vertelkunst bleven zelfs zulke zwakke pogingen tot nieuwe vormen als de poëzie nog opleverde, nagenoeg volkomen afwezig. De afgeloopen tien jaren waren daardoor een tijdvak van verwarring, verlamming en ontbinding, waarin vormbesef en vormvermogen gestadig afnamen, waarin stroomingen en richtingen van allerlei tegenstrijdige aard slechts kort en spasmodisch konden opkomen om dadelijk weder te verdrogen en te verzanden, waarin van een door jonge geesten met gloed en
| |
| |
vertrouwen voortgedragen beweging niet gesproken mocht worden.
Na deze periode De Beweging voortzetten, is onmogelijk. ‘De’ beweging is daarvoor te langdurig onderbroken geweest. De overal intredende verslapping en verwarring hebben daarvoor, tot schade der schaarsche talenten, wier ontplooiïng zij belemmerden, in onze letteren te veel jaren vrij spel gehad. De centrale taak is gebleven, maar de vraagstukken, waarin zij ons gesteld wordt, zijn voor een groot deel veranderd, eischen andere oplossingen, andere arbeid. Tegenover de leidingloosheid der vorige periode zal dit tijdschrift weer een poging tot leiding plaatsen, die al het levende als zoodanig erkennend en waardeerend, nochtans in elke tak van kunst datgene zal trachten te vereenigen, van buiten onze grenzen zal trachten te doen kennen, wat niet in de eerste plaats min of meer geslaagde, min of meer voortreffelijke herhaling is van wat vroeger niet noemenswaard verschillend gedaan werd, noch van wat na het voorafgaande meer toegepaste kunstgreep dan persoonlijk kunstenaarsinitiatief bevat, maar wat, door de vormkracht van de geest verwekt, uit de moederschoot der verbeelding in een schoon en sterk lichaam, van taal of welke stof ook, tot het licht komt. Een poging: meer is voorloopig niet mogelijk. Een poging wier slagen niet reeds hierin bestaan kan, dat eenige ouderen het vuur weder aanwakkeren en helder brandend trachten te houden, dat te lang reeds gesmeuld heeft, maar dat bij de ouderen anderen, vooral jongeren zich scharen, wier eerste aandrift is, het te voeden en te behoeden. Zoo laat het doel van dit tijdschrift zich ook nog aldus omschrijven, dat het binnen de verwarring en verslapping van heden een kern hoopt te zijn, door welke, als hij waarlijk een kern van kracht is, andere krachten, oudere, die aarzelden, nieuwe, in wie vlam zich tot vlam neigt, weer als hun natuurlijk midden aangetrokken kunnen worden en waaromheen zich, naar wij hopen, voor volk en enkeling, het begin van een sterker en vaster, een vermogender en vruchtbaarder
levensvorm organiseeren kan.
P.N. VAN EYCK.
C. GERRETSON.
P. GEYL.
|
|