rigten wat ons voorkwam, terwijl wij aan voedzel of dekfel geen gebrek hadde? Ja, zoo wierden wij dezen dag door Gods verzorgende liefde bewaard, geleid en onmerkbaar welgedaan; en in dit avonduur bragt hij ons, in zijn Heiligdom, nog dit genadewoord toe: die wil, die kome. In datzelfde huis mogten wij ook zijne bewarende hand ontmoeten, die vele anderen dreigde te vernielen. Van een der gewigten (zoo men zegt van 6 à 700 pond,) dat onder aan de klok der toren hangt, komt het touw te breeken, zoodat het valt; wel gelukkig in een gevulde bakmethooij, maar onbegrijpelijk de slag! de dreuning! de ontroering der menschen! en, nog gelukkig dat dit voorviel onder het zingen van een gezang, dat op een hoogen toon ging, hetwelk voor een groot gedeelte de onsteltenis ras benam, doordien men geen onheil ontwaar wierd. Wat is Gods zorgende liefde niet groot, omtrent zijne schepselen? Och, lieve kinderen! dat die gedachten toch levendig bij ons blijven, opdat ons hart altoos
brande van erkentenis en dankzegging voor Hem, die al onze liefde en hoogachting waardig is.