Een lees- en zangboekjen voor de jeugd
(1853)–Anoniem Lees- en zangboekjen voor de jeugd, Een– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
No 80. Verjaardicht van Hugo de Groot,aan zijne brave Echtgenoote Maria van Reygersbergen in den kerker te Loevestein (N.G. II, 132).Waar' 't dat mijn droef gemoed konde eenigzins gehengen
Te maken eenig dicht gelijk ik eertijds plag:
Ik zou niet laten, Lief, te voorschijn iets te brengen,
Waarmede dat gij zoudt gedenken dezen Dag:
Och, dezen lieven Dag, o voorbeeld aller vrouwen,
Die tot uw oorsprongtijd van God was toegepastGa naar voetnoot1,
Die u het hemellicht heeft eerstmaal doen aanschouwen,
Opdat gij eens met mij zoudt dragen dezen last!
Hoe weinig dachten toen uw ouders en uw magen,
Hoe weinig dachten toen uw vrienden altemaal,
Dat gij nog zooveel druks om mijnentwil zoudt dragen,
Besloten in een Huis bezet met Maas en Waal!
Misschien zij wenschten toen, dat gij zoudt mogen paren
Met een van God begaafd met tamelijk verstand,
Die, redelijke wel gevorderd naar zijn jaren,
Zich maken zou bekwaam te dienen 't Vaderland.
| |
[pagina 168]
| |
Helaas! wat is er toch van sterfelijke menschen?
Wat is er dat men toch kan noemen goed of kwaad?
Naardien dat zelfs een zaak, waar wij met reên naar wenschen,
Door 't razend ongeluk ons 't allerduurste staat.
't Is waar, de goede God heeft mij verstand gegeven,
Waarmede dat ik wel behoorde zijn tevreên,
Ik hebb' ook niet verzuimd te leeren al mijn leven
Wat dat er strekken kan tot nut van land en steên:
Het bitter ongeval laat daarom niet te raken
Mijn eer, mijn naam, mijn goed, mijn vrijheid, als gij ziet;
Ja zelfs het konde zijn, dat die geprezen zaken
Een oorzaak zijn geweest van 't schandelijk verdriet.
Maar toch die groote God, die alles kan bestieren,
Die goed trekt uit het kwaad, o allerliefste vrouw,
Die heeft aldus gewild in allerlei manieren
Beproeven mijn geduld, en uwe vaste trouw.
Voorwaar een vaster trouw, als in voorleden tijden
Zij toonden, die haar mans navolgden in den dood,
Zooveel het zwaarder is gestadelijk te lijden,
Dan haast te zijn verlost van allerhanden nood.
| |
[pagina 169]
| |
Maar gij, o zoete Dag, hoe zijt gij hier gekomen?
Wie heeft u door de poort en wachten laten gaan?
Weet gij niet dat er is een hard besluit genomen,
Dat niemand ons alhier mag komen spreken aan?
Naardien u dan staat vrij, wat andren missen moeten,
Dat gij vrij onbelet moogt op en af van 't Slot,
Ga eens naar Zeeland toe, wil onze vrienden groeten,
Zeg dat wij leven nog, en troosten ons met God.
En als gij na dit maal ons wederom zult vinden,
Kom niet te Loevestein, maar ga toch ellewaartGa naar voetnoot1,
Waar ons, met goed getal van onze welbeminden,
Gebeuren mag met rust te eten uwe taartGa naar voetnoot2.
|