Een lees- en zangboekjen voor de jeugd
(1853)–Anoniem Lees- en zangboekjen voor de jeugd, Een– Auteursrechtvrij2.Hij leefde drie-en-dertig jaar
In ongestuime tijden:
| |
[pagina 109]
| |
Hij droeg in bittre zielenangst
Alleenig alle lijden.
En toen die tijd ten einde kwam
Van drie-en-dertig jaren,
Toen woû die Zoon uit Koningsstam
Zijn' volk zich openbaren.
| |
3.Hij reed er in Jerusalem
Op eener ezelinne;
Zijn oogen weenden bitterlijk
Om 's volks te wuften zinne;
En palmen zijn Hem aangeboôn;
Daar zongen duizend monden:
‘Hosanna zij aan Davids Zoon!
Vergevet onze zonden!’
| |
4.Hij is den tempel ingegaan,
Waar Hij zijn Vader eerde;
Hij sprak zoo menig treffend woord;
Of 't nog den dooven deerde.
Maar toen de dag ten avond kwam
Benaauwden zij zijn leven;
Toen werd dat weerloos zoete Lam
Uit zijne stad gedreven.
| |
5.‘Jerusalem, Jerusalem
| |
[pagina 110]
| |
‘Gij wijst mij nu van handen;
‘Gij hebt wel vroeg mij eer gedaan,
‘Nu stelt ge mij te schanden.
‘En tot Bethaniën Hij ging,
Met zijne lieve vrienden;
Maria Hem ten disch ontving,
En Hem met Martha diende.
| |
6.Zijn Moeder-lief was daar genood
En droeve Magdalene;
Zij waren beide in zorge groot,
Om Jesum d' eenig Eene.
Hij wist wel van den valschen raad,
Dien Hem de Joden sloegen,
En hoe ze zijn onschuldig bloed
Voor zich te drinken vroegen.
| |
7.Och, Jesum zag zijn Moeder aan
Met alzoo droeve zinnen,
De tranen vloeiden van 't gelaat:
Dat deed heur teeder minnen.
‘Och Moeder,’ zei hij, ‘Moeder mijn!
Wij moeten echter scheiden;
Ik ga ten Kruis, ter bittre pijn,
Mij spoedig voorbereiden.’
| |
[pagina 111]
| |
8.Maria schreide in droeve vrees,
Zij stond haar Kind ter zijden:
‘Och, Zone,’ sprak zij, ‘Heere groot,
Och, wil aldus niet lijden!’
- ‘Ach, Moeder, laat uw klagen zijn;
't En kan niet anders wezen.
Ik moet gedoogen deze pijn,
Zal Adams kroost genezen.’
| |
9.‘Des Woensdags zal ik al den dag
O Moeder, bij u blijven,
En waar mijn liefde troosten mag
Uw bange smart verdrijven.’
Een groote klacht werd daar gehoord
En rouwgebaar bedreven;
De Zone van zijn Moeder ging;
Zij is alléen gebleven.
| |
10.En tot Jerusalem hij kwam,
Daar hem de Joden beidden:
Twee Jongren zond hij voor zich uit,
Om 't Paaschlam te bereiden.
De Heere kwam ten avondmaal
Met vijanden en vrinden;
Hij sprak tot hun zoo zoete taal:
Want Hij zoo teêr beminde.
| |
[pagina 112]
| |
11.Toen werd Hem met zijn Jongren daar
Het Paaschlam opgedragen,
En droevig sprak hij: ‘Een van u
Verraadt mij, eer 't zal dagen.’
Al op elkander zagen zij,
En Judas sprak met veinzen:
‘Ben ik dit, Heere? doelt Ge op mij?’
En grijnsde en viel aan 't peinzen.
| |
12.De Heer doorzag zijn valschheid wel,
En sprak, in zoeter talen:
‘Wat uw gemoed besloten heeft,
Ei, doet 'et zonder dralen.’
En Judas spoedde haastig heen,
In fel ontstoken moede;
Hij wenschte een koopgeld, vuig en kleen,
Voor Jesus' zuivren bloede.
| |
13.En bij de Joden trad Hij voor,
Waar zij het opzet bouwden,
Hoe dat ze d' Eedlen Zone Gods
Ter doode brengen zouden.
‘Ik kenne wel uw wijzen raad:
Wat geld wilt gij mij geven,
Opdat ik u den Meester laat?
Zoo moogt gij veilig leven.’
| |
[pagina 113]
| |
14.En dertig zilverlingen goed
Zij hem ten koopschat geven;
Toen was verkocht dat schuldloos bloed,
Dat nimmer had misdreven.
Als Judas voor den Rade ging,
Was Jesus uitgetreden
Tot onder een olijvenboom;
Geschokt in ziel en leden.
| |
15.Daar bad Hij zijnen Vader aan,
Met diep bedroefden moede,
Zijn bange zweet besproeit den grond
Met water ende bloede.
En Judas kwam bij toortslichtschijn,
Aan 't hoofd der booze Joden;
Hij kuste onz' Heer den monde zijn;
En wijdde Hem den dooden.
| |
16.En 't zoete Slachtlam Jesus sprak:
‘Waar zijt gij toe gekomen!’
Hij had ten teeken van verraad
Dit liefdeblijk genomen.
De Joden sloegen aan den Heer
Hun heiligschen'ge handen:
En trekken naar Jerusalem
In alzoo groote schanden.
| |
[pagina 114]
| |
17.Zij brachten daar Hem in 't Gerecht
Der valsche Magistraten;
Zij spott'en met hun Heer en God,
Beleedigd boven maten.
Daar stond de Heer in grooten nood
Met neêrgeslagen oogen;
Hij hoorde daar al 't onrecht groot,
Dat zij hem overlogen.
| |
18.Pilatus sprak den Joden toe
(Hij woû zich-zelven vrijden):
‘Wilt Gij me in vrede laten gaan:
Ik zal Hem doen kastijden.’
Zij riepen alle: ‘Rechter! neen!
De dood zoo moet Hij sterven;
Kruis, kruis Hem, Rechter, wijs hem heen
Of 't strekt u tot verderven!’
| |
19.Pilatus was in zorge groot,
Geen schuld en kon hij vinden,
Dat hij Hem wijzen mocht ter dood.
Hij deed hem strenglijk binden,
En leiden Hem ter geeselzuil.
Ze onttogen Hem zijn kleêren,
Zij sloegen Hem zoo jammerlijk:
En 't kon hun hart niet deren.
| |
[pagina 115]
| |
20.Zij vlochten eenen doornehoed
Met hunne felle handen:
Toen stroomde als rozen 't voorhoofdsbloed
Dat was zijn kroon der schanden!
Pilatus toonde 'em voor 't Gerecht,
Daar al de Joden stonden:
Hij was zoo droevig overdekt
Met meer dan duizend wonden.
| |
21.Pilatus gaf Hem gaarne vrij,
Als Hem de Joden wouden:
De Joden riepen gansch ontmenscht:
‘Wil Barrabam behouden!’
Pilatus deed der boozen raad;
Liet Barrabam den Joden,
En Jesus Hij hun overlaat,
Om schuldeloos te dooden.
| |
22.Zij hebben 't kruis Hem opgeleîd;
Hij moest het schandhout dragen;
Twee dieven worden meê geleid,
Genooten zijner plagen.
Zij trekken hem ter poorten uit,
Al langs de breede heide;
Maria volgt hem droevig na;
Zij handenwrong en schreide.
| |
[pagina 116]
| |
23.Och, toen Hij op Calvarie kwarm
Wat was Hij mat en moede;
Zij togen Hem zijn kleêren uit;
Zij waren rood van bloede.
't Was droevigheid en harteleed
Voor Hem aan alle zijden;
Zij maakten hem het kruis gereed
Waaraan Hij moeste lijden.
| |
24.Toen werd die Eedle Godes Zoon
Aan 't Kruishout neêrgespannen,
Zijn heilge leden scheurden op:
O diep rampzaalge mannen!
De naaglen klonken zij hem in
Met dubble hamerslagen;
Hij leed naar hart en ziel en zin:
Toch wist Hij niet van klagen.
| |
25.Zij richtten 't bevend Kruishout op,
Bij 's Heilands boezemprangen:
En tusschen booze moordenaars
Was Hij daar neêrgehangen.
‘Och Vader,’ zei Hij, ‘Vader mijn,’
(Zijn oogen opgeheven)
‘Die mij hier doen zoo bittre pijn,
Och wil het hun vergeven!’
| |
[pagina 117]
| |
26.Zijne oogen waren weenens rood:
Hij was zoo wee te moede:
Hij zag zijn lieve Moeder aan,
Besprengd met zijnen bloede.
Haar lijden was Hem meerder pijn
Dan 'tgeen Hij-zelf moest dragen.
‘Joannes,’ sprak hij, ‘neve mijn,
Verzorg haar al heur dagen.’
| |
27.Des was Joannes gansch bereid
Met liefderijken moede:
Hij nam de lieve Moeder Gods
In zijne trouwe hoede.
Maria staat in stille nood!
Maria Magdalene
Omhelst de wond der voeten bloot,
Besproeid met heuren weene.
| |
28.De Moeder sprak zoo droefelijk:
‘Mijn hart is mij zoo bange:
Ik zie mijn alderliefste Kind
Daar voor mijn oogen hangen.’
Heur harte was in pijne groot
Van droefheid in die stonden:
Om dat de wreede bittre dood
Zijn harte ging doorwonden.
| |
[pagina 118]
| |
29.Daar hing de lieve Heer zoo schoon,
Beroofd van aller eere.
Hij sprak, die Eedle Koningszoon,
‘Mij dorstet alzoo zeere.’
De drank van galle was bereid,
Die zij 'm te drinken gaven.
De Heere sprak: ‘Het is volbracht!’
En woû zich niet meer laven.
| |
30.Toen ging daar bittre droefheid aan,
En alle man ging henen,
En Jesus kreet met luide stem
Te midden van hun weenen;
‘Och Vader,’ zei hij, ‘Vader mijn!
Och waarom mij verlaten?’
Hij hing in alzoo groote pijn
In lijden boven maten.
| |
31.De zonne toen haar schijnsel liet,
En de aard begon te beven,
Met luider stemme Jesus riep....
En heeft den geest gegeven.
Een ruiter, die Longinus heet,
Doorstak den lieven Heere:
En heilig bloed en water gleed
Langs de ingedrongen spere.
| |
[pagina 119]
| |
32.En daar geschiedde wonder groot:
Een Ridder, blind geboren,
Als 't bloed hem over de oogen vloot,
Zag daar met klaren oogen;
En Joseph, een rechtvaardig man
En uit Arimatheën,
Met Nicodemus Jesus nam,
En van den Kruise deën.
| |
33.Nu is Hij in een Graf geleîd,
Uit éenen steen gehouwen.
Voor ons verwelkt die schoone bloem
Van smart en zielenrouwe.
En Jesus daalt ter Helle heen
Met grooter mogendhede;
Verlossend Adam daar beneên,
En zijn gezellen mede.
| |
34.Ten Derden Dage Hij verrees
Van 't graf waar men Hem leîde,
Hij trad, in 't blij verheerlijkt vleesch,
Waar nog de Moeder schreide.
‘O Moeder,’ zei Hij, ‘Moeder mijn!
Wil niet meer droevig wezen!
Aanzie uw teêrgeliefde Kind:
Hij is des doods verrezen.
| |
[pagina 120]
| |
35.Verwonnen is nu alle leed,
Vernield des doods vermogen,
Daar ik mijns Vaders wil voldeed:
Des zal Hij mij verhoogen.’
Hij voer ten Hemel luisterrijk,
En laat ons blij verbeiden
De plaats in 's Vaders Koningrijk,
Die Hij ons ging bereiden.
|
|