| |
| |
[pagina t.o. 119]
[p. t.o. 119] | |
| |
| |
| |
De verstandige weigering. (Pl. VIII.) Gesprek tusschen leentje, frits en hunne moeder.
Hé lieve mama, waarom mag ik mijne pop niet hebben? frits mag wel trommelen.
Dat mag hij kind, en 't is hem van harte gegund.
En ik mag mijn popje niet hebben! Dat 's toch wel aardig ma - lief. Is frits, dan beter dan ik?
Dat begrijp ik niet, mama. Ik ben toch ook uw kind, zoo wel als hij.
Dat zijt gij, en juist om dat gij mijn kind zijt, moet ik u thans uwe pop weigeren, het molentje kan ik u nog toestaan; maar meer niet.
Dat is verbaasd wonderlijk, mama!
Wanneer gij u herrinnert, alles wat van daag
| |
| |
gebeurd is, leentje, zult gij mijne weigering niet wonderlijk vinden.
Wat van daag gebeurd is, mama? Hoe meent mama dat?
Heeft leentje geheel den dag haren tijd behoorlijk besteed?
Gij hebt immers, misschien wel tien malen, berispt moeten worden over uwe traagheid, uwe onaandachtigheid, ja zelfs over uwe volslagene werkeloosheid? Alzoo kindlief, hebt gij u schuldig gemaakt aan tijdverzuim. Uw broeder frits heeft, in tegendeel, zijn' tijd zeer ijverig waargenomen; ik heb gezien dat hij met ingespannen aandacht voor zijne lei zat: nu, 't spelen verstrekt het kind tot eene uitspanning; maar die niet ingespannen geweest is, leentje, heeft immers geene uitspanning noodig?
Hoor mij verder, dochter. Gij hebt u schuldig gemaakt aan 't verzuimen van den dierbaren tijd, dierbaar met nadruk voor een kind, de-
| |
| |
wijl het denzelven moet aanwenden tot verkrijging van die bekwaamheden, welke het, in zijn verder leven, een nuttig lid der maatschappij kunnen doen wezen; een lid hetwelk, aan dezelve eere aan doet; bekwaamheden derhalve, welke een gelukkig leven kunnen doen slijten. - Het kind dus, dat zijn' tijd verzuimt, maakt zich schuldig aan zich zelven ongelukkig te maken, en is dat niet eene groote misdaad dochter.
In die misdaad, kind, ligt zelfs eene verzetting tegen het oogmerk van God: die eeuwig goede Vader toont zoo duidelijk, niet alleen in geheel de natuur, maar ook in de vatbaarheden, de bekwaamheden, met welke Hij ons heeft begiftigd, dat Hij wil, wij zullen gelukkig wezen; wel nu, leentje, 't kind, hetwelk zich, door 't verzuimen van den tijd, ongelukkig tracht te maken, verzet zich immers stilzwijgend tegen den wil van God. Begrijpt gij dat niet, leentje?
Ja, lieve mama; maar ik beloof u dat ik voortaan altijd naarstig zal wezen, en nooit weêr mijn tijd zal verzuimen; mag ik dan nu met mijn popje spelen?
| |
| |
Waarom niet, mama? Ik heb immers u beterschap beloofd?
Dat hebt gij, leentje; maar eene belofte wordt, bij de kinderen, o zoo ligt! vergeten. Ontzegging van genoegen treft hen zoo sterk, dat men met reden de hoop mag voeden, zij zullen zich die ontzegging telkens herinneren, en zich dus wachten voor een gedrag waarvan andermaal de ontzegging van eenig genoegen het gevolg kan wezen. Hieruit volgt, leentje; dat de kinderen zulk eene ontzegging niet moeten beschouwen als eene eigenlijke straf, maar, om zoo te spreken, als een ouderlijke aanteekening in hun geheugen.
Och mama - lief, geef mij mijn popje maar?
Thans niet, leentje; mij dunkt ik heb u te duidelijk doen begrijpen, dat ik 't billijk onthoud, dan dat ik thans de billijkheid twijfelachtig zoude kunnen maken, door mijne aanteekening in uw geheugen weder uit te wisschen.
Och mama! doe het toch maar!
| |
| |
Ik moet het niet doen, leentje. (ziende dat frits zich verheugt, over dat zijne zuster te vergeefs om hare pop vraagt.)
frits, naar haar toekomende.
Mama?
Gij legt uw' trommel af, en moogt er in de eerste veertien dagen geen gebruik weêr van maken.
Om dat ik zie dat gij u in 'i verdriet van uwe zuster verheugt.
Ja, frits. Ik heb zoo even gezien dat gij een oog van vrolijk vergenoegen op haar hebt geslagen, om dat zij hare begeerte niet voldaan kon krijgen, en dit is zeer onbescheiden, zeer berispelijk gehandeld, frits. Gij moet uw hart niet voor de menschlievendheid sluiten, mijn zoon, ook niet omtrent den medemensch, met welke gij in geene andere betrekking staat, dan dat hij uw natuurgenoot is. Gij moet niet
| |
| |
alleen medelijden met hem hebben, wanneer gij hem aan 't ligchaam ziet lijden; wanneer gij ziet dat hij pijn en smart moet dragen; maar ook als gij ziet dat hij door 't verdriet wordt gepijningd, ja dat hij voor eenig begaan misdrijf boete moet doen; zijt gij dit nu verpligt, vordert de menschelijkheid dit van u, omtrent uwen natuurgenoot in 't algemeen, hoeveel te meer zijt gij 't verpligt omtrent uwe zuster, met welke gij nog zoo veel nader vereenigd zijt? En, o mijn lieve frits! het medelijden verbindt zoo sterk! het is der onderlinge liefde zoo bevorderlijk. Zou 't voorts misschien wel wezen frits, dat gij het verdriet van uwe zuster met een lagchend oog hebt beschouwd, uit eene soort van trotschheid, van zelfverheffing, om dat gij u niet, als zij, in 't geval bevondt van schuldig te wezen, dit zoude even berispelijk zijn, mijn zoon; want slechts zeer weinig is er noodig, om u ook schuldig te maken.
Ja maar mama, ik verzuim toch nooit mijn' tijd.
Het is zoo, dat ik altoos over uwe vlijt voldaan kan wezen; maar frits, er zijn nog zoovele andere wangedragingen, waaraan gij u kunt schuldig maken.
| |
| |
O mama! maar daar zorg ik toch wel voor.
En evenwel heb ik mij, op dit zelfde oogenblik, in de noodzakelijkheid bevonden, van u de uitspanning met uwen trommel te moeten ontzeggen.
Ja mama, dat 's waar; ik begrijp het duidelijk, en beloof u te zullen maken dat mama mij nooit weêr behoeft te straffen.
Het is eigenlijk geene straf, frits, dat ik u uwen trommel voor den tijd van veertien dagen ontzeg, 't is niet meer dan eene aanscherping van uwe wangedrag in uw geheugen. Ik heb uwe zuster hierover meer gezegd. Komt kinderen, gaat op uwe kamer, en spreekt over dit voor u zoo nuttig onderwerp met elkander, dezen avond zal ik u ondervragen, wegens 't gene gij er over nagedacht hebt.
|
|