| |
| |
[pagina t.o. 107]
[p. t.o. 107] | |
| |
| |
| |
De morgenstond. (Pl. VI.)
De heer reinhart was een vermogend, zeer vermogend man, en tevens zoo verstandig als rijk; onder 't geleide van een' braven vader had hij zijne jeugd niet verbeuzeld; maar doorgebragt met zich te oefenen in kunsten en wetenschappen, voornamelijk met het beoefenen van de natuurlijke historie; hij bezat en beleefde eene beminnelijke zedekunde, en in zijne godsdienstige begrippen was geen' zweem van onverdraagzaamgeid of roekelooze beoordeeling van den naasten te vinden; met één woord reinhart was een rijk man zoo als er mogelijk weinige zijn.
Hij had een zoontje, ferdinand genaamd, en 't was zijn eenigst kind, dus was de opvoedings - vlijt, en waren de vaderlijke zorgen van den braven man volstrekt onverdeeld; ook stelde dit hem in staat een opvoedings - plan te volgen, in 't welk tusschen beide geene verandering behoefde gemaakt te worden, gelijk zulks doorgaans noodig is, bij vaders die meer dan één kind hebben, om dat de aard van ieder kind altoos van dien des anderen verschilt, en welke verscheidenheid men in geheel de schepping waarneemt; zelfs van geen twee blaadjes van een'
| |
| |
zelfden boom kan gezegd worden dat zij in alles elkander gelijken; eene algemeene verscheidenheid welke ons tot een schitterend bewijs van de oneindige almagt des Scheppers verstrekt.
Zoo als de heer reinhart opgevoed was geworden, voedde hij ook zijn' geliefden ferdinand op; hij was deszelfs vriendelijke geleider, en wel reeds van des kinds vroegste jeugd af aan. Te lang, in der daad, wordt dikwijls met dat vaderlijk leiden gewacht; de kinderen zijn al zeer vroeg vatbaar voor redematige indrukselen; en deze vooral moeren met de uiterste behoedzaamheid daargesteld worden, om dat zij, van wegen de levendigheid der jeugd, zeer diep gaan, en, men kan het onbepaald, volmondig zeggen, nimmer uitgewischt worden, dus ook tot op den boord van 't graf, al bevinde men zich ook eerst na verloop van bijna honderd jaren aldaar, hun aanzijn behouden.
Wel verre dat de brave en verstandige reinhart, de opvoeding van zijn' zoon eenen vreemden toebetrouwd zoude hebben, trok hij nimmer zijne hand van het knaapje af; het was bestendig zijn medgezel, zoo in uitspanningen van den geest, als in 't oefenen van denzelven, waarvan 't gevolg was dat hij ook des kinds vuriglijk beminden vriend werd: en dit heilzaam gevolg vloeit zeer zeker altoos voort,
| |
[pagina t.o. 109]
[p. t.o. 109] | |
| |
| |
uit een plan van opvoeding als dat van den heere reinhart. Zoo de jonge ferdinand het onderwijs in deze of geene wetenschap, of ligchaams - oefening, van een' anderen meester dan zijn vader noodig had, werd dat onderwijs toch nimmer gegeven buiten deszelfs tegenwoordigheid; hij woonde altoos de les welke zijn' zoon van een' vreemden moest ontvangen bij; werd die bijwoning hem, door eene af andere bijkomende omstandigheid, ontzegd, dan werd het lesüur verschoven tot na den afloop der verhindering.
Een der hoofdregelen in 't opvoedings - plan van den heere reinhart was het gebruiken van den morgenstond: de verstandige vader kende de heilrijke gevolgen van dat te doen; hij had de waarheid ondervonden van 't gene ik elders gezegd heb; namelijk:
Wilt gij zoete vruchten plukken,
Van uw leven, volg mijn' raad:
Als de zon de kim verlaat
Moet gij u den slaap ontrukken.
Vatbaarbeid vloeit uit den mond
Van den lieven morgenstond.
Ja, waardige jonge lezers en lezeressen, dit is eene waarheid van de eerste grootte; ik durf vrijelijk zeggen: die dezelve nimmer heeft on- | |
| |
dervonden heeft ook nimmer het ware zoet des levens genoten. In den morgenstond is men een geheel ander mensch dan men des avonds bij het te bed gaan was; geene vadzige loomheid vindt dan bij ons plaats; het hart is vatbaar voor redematige en zedelijke, voor godverëerende indrukselen; 't is of de slaap het ontdaan heeft van die der wereldsche beslommeringen; dc geest is helder, en dus het oordeel als gescherpt; 't is weder of de slaap een bedwelmend stof van het zelve heeft afgevaagd. Stelt het op de proef mijne jonge vrienden, ik heb het dikwijls ondervonden, voornamelijk in het beoefenen van mijne lievelingskunst, de mathesis; menigmaal heb ik des avonds zitten dubben (en hoe later het werd hoe erger) met den passer of het grift in de hand, voor het een of ander voorstel het welk ik ter oplossinge onderhanden had, en ten eerstvolgenden morgen vroeg, had ik naauwelijks passer of grift weder opgevat, of de oplossing van mijn voorstel stond daar, zóó zelfs dat ik mij moest verwonderen, over dat ik des avonds te vooren niet had gevat, het geen mij nu zoo volkomen duidelijk klaar voor den geest kwam. O mijne jonge vrienden! onbepaalbaar wonderlijk is de werking van den morgenstond op den mensch: zoo wij onder de aandoenlijke koestering van de eerste uchtendstralen der zonne
| |
| |
de stad verlaten, en ons, om zoo te spreken, in dc opene armen der natuur werpen, gevoelen wij in ons eene zekere stilheid des harte, eene bedaarde stemming van den geest, eene zoo zonderlinge werking op ons, dat het is, als of wij getroffen door de stille statelijkheid en majesteit, welke op het gelaat der natuur prijkt, eene stem ons hoorden toeroepen: ‘Mensch! zorg voorde spanning van alle uwe zintuigen; het gordijn van voor het tooneel der wonderen van den Almatigen is opgetrokken; gij zult weder uw' God aanschouwen, en de zaligste genoegens smaken; gij zult een' voorsmaak van het eeuwig leven genieten.’ Ja, mijne jonge vrienden, in den vroegen morgenstond, in de armen der ontwakende natuur, ondervindt men de waarheid van 't gevoelen van den schranderen gellert, daar hij zegt: ‘God, die mij in eene wereld heeft gesteld, welke met zoo vele schoonheden pronkt, en die mij zoo t'zamen heeft gesteld, dat ik alle oogenblikken door dezelve geroerd en aangedaan kan worden, zou die willen dat ik in deze wereld alle aangename gewaarwordingen verbande, en mij in een gevoelloos beeld veranderde? Wie kan zulke tegenstrijdigheden overeen brengen? Nogtans,’ deze bedenking voegt de geëerde schrijver er zeer gepast bij, en lost dezelve ook op; ‘nogtans
| |
| |
worden ons door den godsdienst vele vergenoegingen verboden; maar welke vergenoegingen zijn die? Gene dan die met de natuur der ziele, en met de rust des ligchaams, met de welvaart der zamenleving, en ons eeuwig geluk niet bestaan kunnen’ Dit is zoo waar, mijne jonge vrienden, de aandoeningen welke men op den boezem der ontwakende natuur gevoelt, zijn zoo krachtig werkend als aangenaam, en hare werking is zoodanig, dat zij die, in de stad, den nacht in vrolijk echter geoorloofd vermaak, met dans en zang, niet gelagch en gejuich, met de uitvindingen van een welig vernust, hebben doorgebragt, en zich met het statelijk rijzen van de bron des lichts naar buiten begeven, ook met geheel het gezelschap in 't welk zij zich den verlopen nacht zoo geoorloofd dartel hebben vermaakt, dat deze niet in staat zijn dat vermaak nog langer te genieten, indien, en dit moet wèl in 't oog worden gehouden, indien hun redelijk vermogen niet door 't gebruik van te veel wijns bedwelmd is geworden; neen, mijne lieve jonge lezers en lezeressen, de vatbaarheid voor dartel vermaak zal hun geheel begeven hebben, en zal overgegaan wezen in een stille bedaardheid, in eene vatbaarheid voor het vertoon van de almagt huns Scheppers; zij zullen ongetwijfeld gevoelen geheel andere
| |
| |
menschen geworden te wezen. Tot die verandering van stemming werkt in het vroege morgenuur alles mede; de plaatshebbende statelijke stilte, de verlichte toppen van boomen en andere hoogten, het blinken der daauwdruppelen, de schoone bloemen, het eerste dankgetjilp der vogelen, met één woord, alles wat met het oor gehoord, en met het oog gezien wordt; ja, alles werkt dan, met zulk eene verborgene tooverkracht op 't geheel gestel van zulke menschen, dat zij eene inwendige verandering ondergaan, welke hen in eene stemming brengt, waarin zij meer geschikt zijn om zich over de magt, liefde en wijsheid van hunnen Schepper, en 't onmiddelijk schoone, bewonderenswaardige, en nuttige van ieder deeltje, van ieder vezeltje van zijne groote schepping te onderhouden, meer dan op eenig ander uur van den dag. En de bloemen, mijne jonge vrienden, vervullen op dit goddelijk tovertooneel (o mogt deze benaming niet geoordeeld worden aanstootelijk te wezen! zij drukt in mijne gedachten zoo geheel mijn gevoelen over de ontwakende natuur uit; de bloemen, zeg ik, vervullen op dit tooneel wel de eerste rol. Is 't niet zoo, dat da bloemen bij voorkeur onze aandacht trekken, en met eene streelende aandoening op onze zinnen werken? Is 't ook niet zoo, dat die schoone voort- | |
| |
brengsels van Gods scheppend woord op de toegenegenheid van alle menschen mogen roemen; ja, van alle menschen; immers men kan geenen zandberg zwart noemen, wanneer er een enkel zwart korreltje in wordt gevonden. Doorwandel in den zomer de stad uwer inwooning, mijne jonge vrienden, en gij zult zien, dat in 't armlijkst kluisje nog een penningsken is overgeschoten, om een gebroken bloemplantje in een bijeen gebonden potje of pannetje te koopen. Ook reeds in de kinderen, is die liefde voor de bloemen zigtbaar; zij hunkeren naar 't bezit derzelve; zij zijn grootsch op de versiering met dezelve. Breng een kind, hetwelk eenen leiband nog niet kan missen, in eenen
bloemtuin, en 't zal ongetwijfeld zijne zwakke handjes naar de bloemtjes uitsteken, en alzoo zijn verlangen naar 't bezit van dezelve op de onwedersprekelijkste wijze uitdrukken. Dit heeft God alzoo in den mensch gewild, en gewild om de aandoeningen van genoegen, voor welke Hij hen vatbaar heeft gemaakt, op de rijkste wijze te vermeerderen, en op dat de mensch dat hoog genoegen ook in de ruimste mate zoude kunnen smaken, heeft Hij de bloemen ongemeen talrijk en overal doen wezen, immers is het zoo, gelijk martinet zegt: ‘De geheele wereld is in den zomer niet anders dan een bloemtuin. Overal groei- | |
| |
jen bloemen, in weiden en op akkers, in bosschen en op heiden, in valeijen en op bergen, op het land en in het water. De oneindige Schepper heeft deze pracht allerwege, met eene milde hand in deze zijne wereld gestrooid, kleuren en geuren ontbreken nergens.’
Ik mag bij deze gelegenheid niet nalaten, mijne jonge vrienden, u te doen hooren, hoe deze verdienstelijke man zijne lezers opmerkzaam doet wezen, niet alleen op de schoonheid, pracht en schakeering der wonderbare kleuren, die uit eene groene plant, in een' zwarten grond staande, voortkomen. ‘Welk een wonder,’ roept hij met reden uit, ‘is dit verschijnsel! Waar is de weêrgaê, en wie zal het ons verklaren! Maar ook de andere oogmerken van den Schepper in het voortbrengen van bloemen,’ zegt hij, ‘die ons ware sieraden in de bouwkunst aan de hand geven, het zij om daarmede eenige onvermijdelijke gebreken te bedekken, 't zij om ons eenige zaken uit te drukken. Het zijn de bloemen die, in onze vertrekken, de stinkende herkende uitwasemingen verdrijven en opslorpen; die zelfs des nachts op eene tafel, voor onze bedsteden geplaatst, ons heimelijk versterken, en de gezondheid begunstigen, - Het zijn de bloemen, die den
| |
| |
vermoeiden staatsman, den uitgespannen geleerden, den afgematten reiziger of arbeider eene ongemeene verkwikking schenken. - Het zijn de bloemen, die in Indiën en Turkijën tot een voornaam optooisel in wooningen en op kleederen dienen.’ Voor de vrouwen noemt de bevallige schrijver de bloemtjes een sieraad van de fraaiste en aanvalligste soort, te verheffen boven alle andere modes. - Alles,’ dus vervolgt hij, ‘alles is in de twee genoemde wereldoorden (Indien en Turkijen) vol bloemen, en men gebruikt ze niet slechts tot versiering, maar zij dienen aldaar tevens tot eene soort van teekening, tot eenige leerzame aanduiding van voorzigtigheid, enz. In de paleizen der grooten kan men daar, meen ik, aan de soorten en schikking der bloemen zien, hoe het gemoed van den bewooner gesteld is; wat men al of niet van hem te verwachten hebbe, als men eene opwachting bij hun wil maken. - Het zijn de bloemen, die ons aantoonen in welk jaargetijde wij ons bevinden. - Het zijn de bloemen, die ons de gesteldheid van het land, deszelfs aard, vetten of mageren grond, aanstippen: de gouden boterbloem groeit niet in de korenvelden, maar in de weide. De blaauwe korenbloem, de roode klaproos ontmoet men niet in de beem- | |
| |
den. - Het zijn de bloemen, die eene wereldkaart verbeelden; die ons leeren in welk gewest der aarde, zelfs in welke provincie onzes vaderlands wij ons bevinden. - Ook ben ik in vermoeden gevallen, of niet de goedgunstige Schepper ons ook door de bloemen wil leeren, welke de gezondste gewassen en boomen zijn. Zegt ons niet de aangename zachtriekende en fraaije bloesem der appelboomen, van hoe groot gewigt derzelver vrucht is? Leert ons niet de roode kleur van den bloesem der persiken, hoe voordeelig deze zijn in eene gloeijende hitte voor onze welvaart? Teekenen niet de zuiver witte bloesemen in abrikozen, kersen en pruimen uit, dat
derzelver gebruik even zuiver en nuttig voor onzen welstand is?’ - Deze geleerde schrijver, mijne jonge vrienden, was van dit een en ander zoo geheel doordrongen, zoo regt innig overtuigd, dat hij op de vraag: of er dan geene volkomen zwarte bloem in de geheele natuur is? zeer genegen schijnt, om volmondig neen te antwoorden; want, zegt hij, ‘de kleuren der bloemen zijn alle geschikt om ons oog te streelen, om ons te vervrolijken, 't geen het treurig zwart, ware dit aan eene bloem gegeven, nimmer zou kunnen uitwerken, maar wel het tegendeel.’ Hij erkent echter
| |
| |
dat er eene Iriäs is, die eene grijszwarte kleur heeft, of ten blaauwe helt, en welke velen voor zwart aanzien; en zegt verder: ‘Zeker gaat het door, dat wij alle bloemen der wereld nog niet kennen, en de stelling, dat de bloemen altoos en alleenlijk tot vervrolijking dienen, uit mijn even gezegde niet zoo volstrekt opgemerkt moet worden, vermits eene zwarte bloem, onder andere bloemen van verschillende kleuprijkende, eene fraaije vertooning zoude kunnen maken.’
En hier uit, uit al het geen mij het denken nan den verrukkelijken en heilrijken morgenstond heeft doen zeggen, zullen mijne jonge vrienden en vriendinnen geredelijk kunnen opmaken, op welk eene wijze de brave reinhart gebruik van den morgenstond maakte, wanneer hij zich met zijn' lieven ferdinand, op dat uur van den dag in den tuin bevond; derhalve oordeel ik dat wij hen kunnen verlaten, om tot iets anders over te gaan.
|
|