| |
| |
| |
Iets van den zelfden aard.
Voor zeer vele jaren leefde in Frankrijk een ongemeen rijk man, die gene andere bloedverwanten had dan een paar zeer verre en vrij behoeftige nichten, welke hem zoo weinig bestonden, (gelijk men het noemt) dat zij, volgens 't Franschen erfregt van dien tijd, geene wettige aanspraak op zijne nalatenschap hadden; met dat al leefden zij in bijzonder goede vriendschap met neef, en vleiden zich daarom altijd dat hij haar in zijn testament wel bedacht zoude hebben; evenwel, wanneer zij zoo eens van ter zijde daarnaar vorschten, deed neef er altoos 't zwijgen toe, verzekerde dus niet, maar ontkende ook niet, waardoor de hoop bij de nichten bleef leven, en te streelender, daar neef reeds zeer hoog bejaard was, terwijl de nichten nog jong waren, en zij zich alzoo konden vleijen dat neef vóór haar zoude sterven, 't geen ook gebeurde.
Na nu het lijk van den overledenen ter aarde besteld was, opende men deszelfs uitersten wil, en ziet, men bevond, tot doodelijke ontsteltenis van de bewuste beide nichten, dat neef geheel zijne nalatenschap had gemaakt aan de paters van zeker klooster, alzoo dat hij dezen tot universeele erfgenamen had benoemd, onder dien mits evenwel, dat zij iets van zijne nalatenschap aan zijne beide nichten zouden uitkeeren, en
| |
| |
de uitdrukkelijke letter van het testament luidde, dat de eerwaarde vaders aan de bewuste nichten zouden uitkeeren zooveel zij, vaders, wilden. En nu ging de inhaligheid, de vrekheid der eerwaardigheden zoo verre, dat zij aan de nichten niet meer afstonden dan naauwelijks het duizendste gedeelte der nalatenschap: stel dat dezelve tien duizend kronen hebbe bedragen, zoo lagen de paters slechts tien kronen de nichten toe, namelijk ieder vijf. de droefheid hierover was, bij deze behoeftige vrouwtjes, ongemeen groot, dan, wat zouden zij doen; de uiterste wil van een' overledenen is overbrekelijk, en zij hadden met geldgierige geestelijken te doen, alzoo was er geen veranderen aan de zaak, en zij moesten zich haar lot, hare bedrogene verwachting en weggevallene hoop, getroosten, en evenwel nam het geval een' gansch anderen keer; het vernuft van een' harer tijdgenooten deed het zelfs eenen bewonderenswaardigen keer nemen.
Zeker regtsgeleerde namelijk, bij toeval de zaak vernomen hebbende, vervoegde zich bij de nichten, en liet zich van de waarheid van het gebeurde overtuigen; deed ook verder onderzoek, alzoo hij op geen' lossen voet konde of wilde werken, en de bekomene overtuiging werd bevestigd, zoodanig bevestigd, dat hem nu geheel geen twijfel meer overbleef, waarop hij zich andermaal
| |
| |
bij de nichten vervoegde, en dezelve voorsloeg of zij konden goedvinden, bezitsters te worden van al hetgeen de bewuste paters van de nalatenschap haars neefs hadden bekomen, onder voorwaarde, dat zij, in tegendeel, dezen moesten terug geven, hetgeen zij van hun van die nalatenschap hadden ontvangen, en de kosten op het bewerken van dien zoo aanmerkelijken ommekeer van zake, betalen. Viele de onderneming niet naar genoegen uit, zoo zoude de advokaat voor zijnen dienst niets te vorderen hebben, en de gemaakte kosten voor zijne rekening nemen; maar stelde hij de voorgeslagene wiseling daar, zoo zouden de nichten hem eene tijdvergoeding kunnen toeleggen naar haar goedvinden. Gewisselijk zal men al aanstonds vaststellen, dat de nichten in dezen voorslag bewilligden; immers tot haar nadeel kon dezelve volstrekt niet uitvallen: alzoo ging dan de lofwaardige regtsgeleerde oogenblikkelijk aan 't werk.
De eerwaarde vaders werden gedagvaard, en voor den regter beschuldigd, van zich het wettig erfdeel der bewuste nichten benaderd te hebben, te gruwelijker een bedrijf, dewijl die vrouwen zich in eene zeer behoeftige omstandigheid bevonden; de eisch was derhalve dat zij, paters, die vrouwen in 't bezit van haar wettig eigendom zouden stellen. De paters van hunnen
| |
| |
kant lachten om dezen eisch, en hielden denzelven voor spotternij, zich beroepende op het testament, bij dispositie van 't welke zij tot universeele erfgenamen van de nalatenschap des overledenen neefs verklaard waren. Dit werd door den advokaat niet ontkend. ‘Maar,’ zeide hij, ‘het komt hier aan op de voorwaarde onder welke het universeele erfgenaamschap gesteld is geworden, uitdrukkelijk inhoudende, dat aan de nichten uitgekeerd moest worden zooveel de vaders wilden.’ - Wel nu, dit was volgens deze voorwaarde gedaan; hetwelk de advokaat regtstreeks ontkende, vragende wat de eerwaarde vaders van de bewuste nalatenschap wilden? - Partij hernam hierop dat de vaders getoond hadden, wat zij van dezelve de nichten hadden willen geven. - ‘Dit 's hier het geval niet;’ ging de advokaat voort, ‘het woord geven is eene ongeoorloofde bijvoeging bij de letter van het testament, waardoor de wil van den overledenen geheel omgekeerd wordt: deze heeft begeerd, dat aan de nichten zoude gegeven worden hetgeen de eerwaarde vaders wilden; en nu, wat hebben hunne eerwaardigheden getoond van de nalatenschap te willen? immers negen honderd negen en negentig duizendste gedeelte? want van slechts één duizendste gedeelte derzelve hebben zij afstand gedaan, ten
| |
| |
behoeve van des overledenens nichten, door hem in zijn testament op deze wijze gelegateerd. Alzoo eisch ik, krachtens de duidelijke letter van het testament, en den uitdrukkelijken laatsten, dus heiligen, wil van den overledenen, dat de eerwaarde vaders de bewuste nichten in 't bezit stellen van 't geen zij, vaders, van de nalatenschap willen, dat is in 't bezit van negen honderd negen en negentig duizendste gedeelten van dezelve, terwijl het overige één duizendste gedeelte aan hun, als universeele erfgenamen, zal komen.’
Dat de eisch van den advokaat nog vrij wat tegenspraak onderging behoeft niet aangeteekend; maar wel dat de brave man de regters noodzaakte uitspraak in zijn voordeel te doen, namelijk dat hem zijn' eisch gaaf werd toegelegd, waar tegen de eerwaarde vaders niets konden doen. Met beschaamde kaken, en barstende van spijt moesten zij den vetten brok, over 't bezit van welken hunne geldgierigheid zich reeds zoo sterk verheugd had, weder afgeven, en zich vergenoegen met het weinigje 't welk zij der behoeftige vrouwen hadden toegelegd. Dat dezen den regtsgeleerden een rijk geschenk gaven, is ligt te denken.
Zie daar jonge lezers en leezeressen, hoe wonderbaarlijk de lage geldgierigheid door de
| |
| |
schranderheid, door 't vernuft, gestraft kan worden. Zoo iets, deze en dergelijke gebeurtenissen verheffen den mensen onwedersprekelijk boven de dieren, zoo hoog als de schandelijke schraapzucht hun beneden dezelve doet wegvallen.
|
|