| |
| |
| |
De aankomst van willem den zesden, prins van Oranje-Nassau, enz. enz.; thans, onder den naam van Willem den eersten, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje -Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz. te Scheveningen, op 't einde van Slagtmaand, des jaars 1813. (Pl. I.)
Ongetwijfeld, lieve kinderen! hebt gij meermaals hooren spreken van onze verlossing uit de handen der Franschen, op 't einde van 't jaar 1813; eene verlossing, overwaardig dat dezelve in uwe jonge harten ingeprent worde, als 't zigtbaarste blijk dragende, van dat God een ontfermend oog op ons vaderland had geslagen. Op dat gij u dan in de gelegenheid moogt bevinden, van met deze wonderbare gebeurtenis geheel bekend te kunnen worden, heb ik de volgende zeer beknopte schets daarvan vervaar- | |
| |
digd. In uwe verdere boekoefeningen zult gij uitgebreidere beschrijvingen van dezelve ontmoeten: ik heb geoordeeld, mij bij het slechts aanstippen te moeten bepalen, dewijl ik, door eene veeljarige ondervinding, uwen aard ken, en dus weet, dat door breede redeneringen uw leeslust niet aangevuurd kan worden, als met uwe wufte jeugd strijdig zijnde.
Ons vaderland, lieve kinderen, was dan; onder de regering der Franschen, tot den akeligsten toestand gebragt: de koophandel, en van dien alleen moeten wij allen hoofdzakelijk bestaan, van den handelaar zelven af tot den gerigsten ambachtsman toe; de koophandel dan, stond geheel stil, en, in gevolge daarvan, kwijnden de winkelneringen en ambachten; bovendien waren sommige der eerstgemelden onder een ontzettend bezwaar gebragt; kunsten en wetenschappen, waarin wij Nederlanders altijd uitgemunt hebben, schenen van onzen bodem verbannen te wezen, om alle welke redenen onze dagelijksche zamensprekingen in niet anders bestonden, dan in klagten over 's lands jammerlijken toestand. Evenwel, kinderen, kromden wij ons onder het juk, zonder eenige verzetting tegen de onderdrukkers: er heerschte wel geene eerbied, maar echter eene stille on- | |
| |
derwerping, uit vreeze voor de ontzaggelijke krijgsmagt met welke buonaparte, die onze bederver was, geheel Europa overstroomde, landen en rijken veroverde, en koningen van den troon stiet, om zijne afhangelingen op denzelven te plaatsen. Wanneer gij in vervolg van tijd een volkomen denkbeeld van onzen toenmaligen toestand verkregen zult hebben, zal dat denkbeeld u gewisselijk ontroeren. Wij Nederlanders, die gewoon waren van alle volken beschouwd te worden als eene schoone roos, kwamen nu voor als een verlept bloemtje, 't welk kwijnend bij zijn geknakt steeltje nederhangt.
Zoo, mijne jonge vrienden, leefden en verzuchtten wij tot in November van 't jaar 1813, zonder eenig uitzigt op betering van toestand, veel minder van volkomene verlossing; de verstandigste mannen oordeelden 't vaderland verloren te wezen; uwe ouders, lieve kinderen, zagen u met schreijende oogen aan, want zij zagen in u voorwerpen, welke de slavernij en het gebrek te gemoet groeiden. Dan ziet, plotselijk vernam men, op den 14den van voormelde maand, dat de bezetting onzer stad (Amsterdam), uit Franschen bestaande, vertrokken was. Gij begrijpt dat het verzekerend berigt daarvan ieder deed verbazen; niemand konde er de oorzaak van bevroeden: wel werden warme dankzeg- | |
| |
gingen tot God opgezonden voor 's lands verlossing; want spoedig kwam er tijding dat ook elders de Franschen gevlugt waren; dan, niemand konde de wegen van den Eeuwige afzien; bij niemand had eehige gedachte plaats, dat het gevolg zoude zijn zoo als het waarlijk geweest is.
Het gemeen, lieve kinderen, dat weinig, of wel geheel geene, opvoeding gehad heeft; dus met bedaarde en verstandige overwegingen niet bekend is, nu geheel den voornoemden dag verzekerd zijnde geworden van het vertrek der Franschen, begeerde geene stille aanschouwers van zulk eene onverwachte en plotselijke omkeering van zaken te wezen, dus staken zij, te volgenden dage, na afgelopen dagwerk, de kantoren of huisjes der Fransche douaniers, welke kantoren toen mede verlaten waren, in brand, zoo dat dezelve tot asch verteerd werden. Gij kunt u geen denkbeeld maken, mijne jonge vrienden, welk een algemeen gejuich met de vlamme ten hemel steeg. Nog andere verblijven der Franschen ondergingen hetzelfde lot, en aldra zag men ook ieder inwoner met oranje lint versierd, als een blijk van de algemeene begeerte om onder het bestuur van 't aloude stamhuis van oranir tetug te keeren.
| |
| |
Mijne jonge lezers en lezeressen zullen gawisselijk, zoo onder hunne letteroefeningen als bij mondelijke gesprekken met ouders of meesters, gehoord hebben, dat voor ruim 21 jaren, namelijk in 1795, Prins willem de vijfde, vader van onzen Koning, en laatste Stadhouder van Nederland, voor de toenmalige inrukking der Franschen, op bewerking van de partij welke destijds tegen het Stadhouderlijk huis was, met gemalin en kinderen de wijk naar Engeland heeft genomen, en staande zijne uitwijking het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld; alzoo had nu 's volks begeerte geene andere strekking dan tot de terugkeering onder het bestuur van diens Prinsen oudsten zoon, willem den zesden, onder welk bestuur wij werkelijk leven.- Geheel de nacht door waren straten en grachten vol van zingende en dansende ingezetenen, terwijl ook nog eenige dier huisjes welke voor de woningen der kommissarissen van policie stonden, verbrand werden; de aloude zoogenaamde oranje - liederen werden met talrijke koren aangeheven; het hoezée! en oranje boven! galmden door geheel de stad; onder handdrukkingen en omhelzingen wenschte men elkander geluk met. het gebeurde.
Dan, geliefde kinderen, het onbeschaafd gemeen weet zich in vreugd zoo weinig als in
| |
| |
droefheid, paal en perk te stellen, alzoo sloeg ook nu hunne vreugd over tot eigenlijk wanbedrijf; want, daags daaraan begon men te plunderen, in de eerste plaats de woningen, of eigenlijke verblijfplaatsen der douaniers; alles wat in dezelve was werd vernield, op straat gesmeten, en verder verbrand, terwijl de gebouwen zelven niet weinig moesten lijden. Voorts had te dien dage nog 't zelfde plaats aan de woningen van sommige ontvangers, en nog eenige kantoren der douaniers.
Dit onbezonnen en onpligtmatig gedrag, (immers, mijne jonge vrienden, verdient het plunderen dien naam; het is eene soort van straf, uitgeoefend wordende door menschen die geene regterlijke magt bezitten; 't is een wanördelijk gedrag, onder 't welk haat en partijzucht, die gedrochten voor welke alle regters een afgrijzen moeten hebben, zich hoogst gemakkelijk kunnen verschuilen; de bewuste onbezonnenheid dan) was echter van korten duur; want eenige der aanzienlijke inwoneren namen spoedig, en provisioneel, het roer der regering in handen, en stelden zulke heilzame maatregelen daar, terwijl zij. ondersteund werden door de loffelljkste pogingen van meer en minder voorname stadgenooten, dat de openbare rust en goede orde terug keerden, zijnde in den nacht van denzelf- | |
| |
den tweeden dag na het vertrek der Franschen, de provisioneele regering, met brandende fakkels, door de stad geleid, en mijne jonge vrienden zullen zich ligtelijk voorstellen welk gejuich des verheugden volks daarbij plaats gehad moet hebben. Op deze en dergelijke wijze geschiedde ook de zoo hoogst bewonderenswaardige omkeering van zaken in andere steden en op andere plaatsen.
Nu was de rust van binnen wel hersteld, dan, lieve kinderen, de vrolijkheid des harten werd niet weinig beroerd door de tijdingen van buiten, en geen wonder, dezelve behelsden niets minder, dan dat de ontwekene Fransche benden zich nog in onderscheidene plaatsen en sterkten des lands onthielden; dus was men met reden bevreesd voor eene terugkeering, en dan waarschijnlijk naar vereisch versterkt: evenwel, ook van dezen vrees werd men spoedig verlost, door het zekere berigt dat de troepen van alexander den gezegenden, Keizer aller Russen, reeds voet op den vaderlandschen grond gezet hadden, gelijk zij zich dan ook aldra hier en daar, en vervolgens voor Amsterdam, vertoonden. Het verder gedrag der Franschen valt buiten het bestek van mijn tegenwoordig verhaal, alzoo vervolg ik hetzelve met mijne jonge vrienden te berigten, dat nu weinig meer dan
| |
| |
veertien dagen verlopen waren, toen de blijmare in ieders ooren klonk, dat Prins willem de zesde, uit Engeland, voor Scheveningen was aangekomen. Ja, mijne jonge vrienden, 't was zoo als elders gezegd is: ‘Prins willem de zesde, Zoon van Neêrland's laatsten Stadhouder, was, na eene uitlandigheid van weinig minder dan 19 jaren, terug gekeerd, als Souverein van den lande, en onder den eeuwig gezegenden naam van willem den eersten, op dezelfde plek gronds, waarop wijle zijn doorluchtige Vader, 't geschokt vaderland het laatst vaarwel toezuchtte, en met die terugkomst brak ook de dageraad van heil aan de kimmen van 's lands staatshemel door.’ Het is die heugelijke gebeurtenis welke mijne jonge vrienden op de voorgaande plaat (I), volkomen naar 't leven, dat is, volstrekt overeenkomstig met de waarheid, wordt vertoond.
De boot waarin de Vorst, vergezeld van de heeren perponcher, fagel, bagay en lord cantesbury, minister van Groot-brittannie, van het Engelsch oorlogschip afgehaald was, werd door twaalf roeijers voortgedreven. ‘Treffend,’ zoo vervolgt de boven bedoelde tekst, ‘was de aandoening, welke op het gelaat van den Vorst zigtbaar was; allerduide- | |
| |
lijkst bleek daaraan; wat zijne ziel op dar oogenblik heeft moeten gevoelen. Eenige Scheveningers, onverduldig over den tragen voortgang der boot, alzoo dezelve, volgens de zoo even gedane opgave, vrij zwaar geladen was, begaven zich tot den hals toe in zee, ten einde het vaartuig met eigen handen voort te trekken. Het strand was als bezaaid met aanschouwers, allen hunne hartelijke vreugde over 't gene zij zagen gebeuren te kennen gevende.’
Zie daar, jonge lezers en lezeressen, dit weinige oordeelde ik u te moeten mededeelen, ten einde gij een verstandig oog op het bijgevoegde tafereel zoudet kunnen slaan: O! doe het dikwijls! gij ziet in hetzelve de redding van uw vaderland uit de handen welke het werkelijk ter vernietiging sleepten. Herleest even dikwijls het gene ik u verhaald heb, en gewisselijk zult gij u te elken male gedrongen gevoelen, om God te danken en te looven voor 't gelukkig tijdperk, hetwelk gij hebt mogen beleven; dat gij zoo duidelijk hebt mogen zien, hoe wonderbaar zijne wegen zijn, en hoe Hij de getrouwe redder zijner menschen is, wanneer zij zich in nood bevinden; hoe Hij het bittere water der verdrukking wel tot aan, maar niet tot over de lippen laat komen, op dat die
| |
| |
verzekerdheid van zijne vaderlljke liefde u, zoo gij immer in nood en lijden mogtet komen, moge bemoedigen om vast te houden aan die liefde, en alzoo niet te vertwijfelen.
Dan eerst is de mensch rampzalig,
als hij zich in nood bevindt,
En geen vast vertrouwen koestert
dat de Algoedheid hem bemint;
Dat de slagen die hem treffen,
hem niet treffen bij geval,
Maar naar Gods bestuur; dat die ook
heilrijke uitkomst geven zal.
|
|