Dossier reisverhalen
Reiziger Heine
19e-eeuwse genrevermenging
Weinig Duitse schrijvers zijn tot op vandaag zo omstreden als Heinrich Heine (1797-1856). Hij is de dichter van lyrische evergreens als ‘Die Lorelei’, een zo populaire tekst dat de nazi's er vanwege hun antisemitisme niets beter op vonden dan hem aan een anonieme auteur toe te schrijven. En hij is de grondlegger van een nieuw soort beweeglijk en kritisch proza waaraan hij, om de toenmalige censuur te misleiden, de titel Reisebilder gaf. Als Reistaferelen schitteren ze nu ook in het Nederlands, in een volledige en geannoteerde uitgave bij Atlas.
Het genre van het reisverhaal vond sinds het eind van de 18e eeuw veel lezers. Hoogtepunten waren het half fictieve en erg subjectieve A sentimental joumey through France and Italy van Laurence Sterne en de klassieke Italienische Reise van Goethe. Heine speelde in op dat succes. Maar al in het begin van het eerste en beroemdste deel, de ‘Harzreis’, blijkt dat hij de succesvolle reisgidsen van zijn tijd parodieert. ‘De stad Göttingen, beroemd om haar worsten en universiteit, behoort toe aan de koning van Hannover en omvat 999 stookplaatsen, verschillende kerken, een kraamkliniek, een sterrenwacht, een cachot, een bibliotheek en een raadskelder waar het bier voortreffelijk is.’ De joodse koopmanszoon Heine had in Göttingen gestudeerd en was er met een smoes van de universiteit weggestuurd. De volgorde in de tussenzin drukt zijn wraak op de geleerde instelling uit, de vermelding van de koning van Hannover preludeert op zijn afkeer van de verknechtende adel. Dat de (naamloze!) kerken na de stookplaatsen komen, wijst op zijn voorbehoud tegenover de clerus. Het slot van de zin getuigt van zijn ‘sensualisme’, zijn wil om tegen de voorgeschreven of noodgedwongen ascese in te genieten van de goede dingen des levens. Uit een voorafgaand gedicht blijkt dat de voettocht door het Harzgebergte bedoeld was om het enge rationalisme van de universiteitsstad te ontvluchten: ‘Vaarwel, jullie gladde zalen, / Gladde heren, gladde vrouwen! / Klimmen wil ik op de bergen, / Lachend op u nederschouwen.’
De vlucht in de natuur betekent bij Heine niet dat hij maatschappelijke misstanden links laat liggen. Steeds weer wordt hij met de maatschappij en het tijdsgebeuren geconfronteerd. Voor Heine is niets onpolitiek. Als hij op de top van de Broeken opgaat in het verheven schouwspel van de zonsondergang, hoort hij een jonge koopman naast hem uitroepen: ‘Wat is de natuur in het algemeen toch mooi!’ De vage toevoeging brengt de romanticus weer in contact met de droogstoppelmentaliteit om hem heen. De natuurbeschouwing gaat snel over in polemische kanttekeningen bij (het gebrek aan) Duitse cultuur, toestanden in de politiek en het theater van Berlijn. De tijdskritiek begrijp je uiteraard pas als je de annotaties achter in het boek erbij neemt, maar ook los daarvan blijven Heines ontmaskerende beschouwingen hun waarde behouden. Je kunt ze lezen als een deconstructie van de clichématige omgang met de natuur, de Duitse neiging tot classificeren en de reactionaire aanbidding van oude legenden en sagen - vergelijkbaar met wat Roland Barthes voor het 20e-eeuwse Frankrijk in zijn Mythologieën heeft gedaan.
Het tweede deel ‘De Noordzee’ begint met een aantal grootse gedichten waarin Heine in vrije verzen het sublieme en het afgrondelijke van de zee oproept. Het zijn de eerste gedichten over de zee in het Duits, die nog steeds tot de verbeelding spreken. Voor Heine betekenen ze meteen het slot van de vermenging van poëzie en proza in de Reistaferelen. De laatste afdeling is een maatschappijkritische studie van het leven op het eiland Norderney. Heine confronteert het arme, vanzelfsprekende bestaan van de inheemse bevolking met het mondaine en verkwistende gedoe van de rijke toeristen. De samenhorigheid van de eilandbewoners doet hem terugdenken aan de gedachte- en gevoelsidentiteit van de corporatieve Middeleeuwen: ‘Maar de geest heeft zijn eeuwige rechten, die laat zich niet door regels inperken, door klokkengebeier in slaap sussen; de geest brak zijn kerker open, verscheurde de ijzeren leiband waaraan de moederkerk hem liet lopen, vloog in de bevrijdingsroes over de hele aarde’. Vanuit dat vrijheidslievende gedachtegoed zingt Heine een lofzang op het genie van Napoleon, die revolutionaire en contrare-volutionaire opvattingen met zijn synthetische geest kon verbinden.
Geen reis, maar autobiografisch materiaal uit zijn jeugd in het door de Fransen bezette Düsseldorf en Hamburg en zijn studententijd in Bonn liggen aan de basis van het derde deel: ‘Ideeën. Het boek Le Grand’. Het zijn warme humoristische waarnemingen en overpeinzingen, zonder de stekelige ironie van de overige Reistaferelen, maar in hun structuur even grillig en associatief, met abrupte overgangen van lachen naar wenen. Hier krijgt Napoleon zijn literaire standbeeld als Messias van de revolutionaire boodschap in Europa. De sympathieke, bij de Heines ingekwartierde trommelaar Le Grand wordt het voorbeeld van de trouwe soldaat in de ‘bevrijdingsoorlog van de mensheid’, waaraan de dichter zich spiegelde. Tussendoor vertelt hij het verhaal van zijn ongelukkige liefde(s), dat als een rode draad in het hele boek terugkeert en voor huidige lezers een wat anachronistische indruk maakt. De drie Italiaanse reistaferelen zijn net als de Harzreis een gooi naar een bevrijd leven, niet door een vlucht in het verleden of dweperij met de antieke kunstschatten - Heine zet zich in dit opzicht duidelijk van Goethe af -, maar door het grootse verleden te confronteren met de huidige onderdrukking. Het Oostenrijkse bestuur en de katholieke kerk bevoogden de zuiderlingen, die voor vrijheid in de wieg zijn gelegd.