[Nummer 5]
Nederlands proza
Dynamische disharmonie
Pol Hoste: Montréal
‘Neem plaats in een vliegtuig. Er zijn radijzen, er is whisky, selder, volle rijst. Dank de boeren en de vissers.
- En het ijle licht?
De boordwerktuigkundige klikt mijn lichaam vast, geeft het vleugels, we drijven richting Montréal.
Encre. Ik gooi het anker los, inkt valt op het blad. We zijn vertrokken.’
In het voorjaar van 2002 verbleef Pol Hoste drie maanden in Montréal, waar hij contacten had met lokale auteurs. Hij bezocht er universiteiten, bibliotheken en musea en schreef verder zijn carnets vol. Kort na zijn terugkeer kreeg hij in juni 2002 de Arkprijs van het Vrije Woord omdat hij ‘jarenlang zonder toegevingen aan de smaak van het grote publiek en daarom vaak ook zonder de verdiende waardering, hardnekkig en naar eigen inzicht het artistieke woord hanteert’ zoals men kon horen in de radio-uitzending van ‘Het Vrije Woord’ (17.06/02). En nu is Montréal verschenen, een vervolg op De lucht naar Mirabel (Prometheus, 1999), waarin de ikverteller ook al Passant genoemd werd, en zijn vriendin Traveller. In Montréal spreekt de verteller de auteur zelfs eens aan als ‘Geachte heer Hoste’ en vraagt hem of hij geen mogelijkheid ziet om op een andere manier te schrijven. Een andere manier is bv. een roman waarin wel een intrige aanwezig is met een spanningslijn en een dramatisch verloop dat de lezer kan volgen van het begin tot het einde.
Pol Hoste is zich bewust van de negatieve of onverschillige receptie van zijn schrijfproject door de lezer. In het eerste hoofdstuk van Montréal zit de ikverteller in de luchthaven van Zaventem op het vliegtuig te wachten en voert er een ironisch gesprek met een meneer die hem ronduit een luiaard noemt, een zeveraar die de mensen blaaskens wijsmaakt met al zijn geschrijf. Pol Hoste heeft in 2002 voor een groep jongeren van Maghrebijnse origine uit Brusselse jeugdhuizen een theatertekst geschreven, La vie commence à Molenbeek (KVS/De bottelarij, Brussel, 2003), waarin de geëngageerde auteur naar zichzelf en zijn schrijfwerk kijkt door te proberen zich in de gedachtewereld van Marokkaanse jongeren te verplaatsen. Dat doet hij o.m. in drie teksten die hij ‘liederen’ noemt. De jongeren staan wantrouwend tegen iemand die niet werkt, maar alleen thuis zit en dingen schrijft die wel voor veel uitleg en analyse vatbaar zijn, maar die niemand leest. Waartoe dienen die woorden als anderen er niet van moeten hebben en je er de kost niet mee verdient?
In een dialoog (Lied 3) probeert de schrijver zijn jonge toehoorder uit te leggen dat schrijven tijd nemen is om naar de wereld te kijken, iets wat mensen die werken niet kunnen doen. En is schrijven dan niet werken? vraagt de auteur. In de ogen van de Marokkaanse jongere (die de ogen van Pol Hoste zijn die in dat personage de visie van de man in de straat op ‘moeilijke’ kunst en literatuur projecteert) word je niet betaald om naar de wereld te kijken maar om te werken. ‘Daarbij, niks anders doen dan naar de wereld kijken, dat zou vlug vervelen. In ieder geval, ik werk liever. Ik ben geen luierik, ik’.
Mijn slotsom is dat de auteur beseft dat weinigen op zijn tegendraadse, eigenzinnige, springerige teksten zitten te wachten - op zijn zolder liggen zijn onverkochte boeken opgestapeld - maar dat het geen reden is om ze ongeschreven of ongepubliceerd te laten. De boeken van Pol Hoste weerspiegelen immers op een bijzondere en in ons taalgebied unieke wijze de complexiteit van ons gefragmenteerde bestaan in een chaotische, multicultureel en transnationaal geworden wereld.
Zoals Daniël Robberechts, wiens dood (in 1992) kort als volgt gememoreerd wordt in Montréal: ‘Toen de inkt op was, nam hij gif. Het was Hemelvaart’, schrijft Pol Hoste taalkritisch proza. Robberechts schreef teksten zonder ‘verhaal’ waarvan de interpretatie niet naar een vooraf bepaald doel wordt gestuurd. Daardoor krijgt de lezer vrijheid, speelruimte, projectiemogelijkheid voor een schier grenzeloze betekenisgeving, betoogt Paul Claes in zijn nawoord bij de onvoltooid gebleven TOT, nagelaten werk (Li 1995, p. 16) van Robberechts. Hetzelfde kan worden gezegd van de hybride, meertalige teksten die Pol Hoste uit zijn carnets distilleert. De meertaligheid van het reizende personage Passant zorgt ervoor dat zijn identiteit nooit volledig vastligt. Hij is de ikverteller die Standaard Nederlands schrijft, de taxichauffeur die hem van Gent naar Brussel brengt ‘neerlandofoons’ laat spreken en Traveller een soort Engels dat nu voor lingua franca doorgaat. Personages gebruiken dialect- en tussentaalvormen. In dialogen wordt van het Nederlands overgeschakeld naar het Engels en het Frans, waarbij de aandacht van de lezer soms expliciet gevestigd wordt op woordspelingen als ‘Montréal, mont royal, mon réel, my realm’, op het komische effect van letterlijke vertalingen of van kromtaal.
Zoals De lucht naar Mirabel is ook Montréal proza, theater en beeldverhaal tegelijk. Hoste brengt er gebeurtenissen en personages uit zijn jeugd ter sprake die hij in eerder werk ook al vermeld heeft: de communistische vader, Rosa, zijn mentrix die zijn eerste verhaal tot een boek overgeschreven heeft (cf. Een schrijver die geen schrijver is), zijn grootmoeder aan wie hij in Een schoon bestaan reeds een ontroerende hommage heeft gebracht. In Montréal citeert hij haar waarschuwing ‘Zie dat ge niet valt’, omdat hij altijd in de lucht zat te kijken.
Daarop volgen drie relativerende commentaarzinnen: ‘Af en toe viel ik. Van in de lucht te kijken. In de wolken was het beter dan op aarde’. Enige weemoed en evasiedrang kan de auteur niet ontzegd worden die in Montréal cynisch een in eerder werk ook al geúite opmerking herhaalt: ‘Ik heb veel te danken aan mijn voorbestemming om in concentratiekampen te overleven’.
In het laatste hoofdstuk ‘Picturesque views’