Vier eeuwen Nederlandse cultuur in Brussel
Jozef Janssens e.a.: De macht van het schone woord
In 1507 smolten twee Brusselse rederijkerskamers samen tot een nieuw literair gezelschap: 't Mariacranske. Ze kozen als motto ‘Minnelijk akkoord’ en drukten samen met de rederijkerskamers Den Boeck en De Corenbloem hun stempel op het socio-culturele leven van de stad. De rederijkers geloofden in de macht van het woord en propageerden met hun literatuur hun idealen, ‘om beters wille’.
Van 1 februari tot 30 maart 2003 liep in het Brusselse stadhuis de tentoonstelling ‘Minnelijk akkoord’, die georganiseerd werd door de plaatselijke rederijkerskamer 't Mariacranske - De Wijngaard, in samenwerking met onderzoekers van de Katholieke Universiteit Brussel, de Universiteit Gent en de Koninklijke Bibliotheek. Het thema van de tentoonstelling was literatuur in Brussel van de 14e tot de 17e eeuw, met sterke nadruk op de cultuurhistorische rol van de rederijkers en de doorbraak van de burgermoraal in de 16e eeuw. Naar aanleiding van ‘Minnelijk akkoord’ verscheen De macht van het schone woord, onder redactie van KUB-prof Jozef Janssens en zijn assistent Remco Sleiderink. Het boek is geen catalogus, maar bevat wel zeven cultuur- en literair- historische achtergrondschetsen bij de tentoonstelling. Het is een tendens van de laatste jaren waar ik persoonlijk niet zo gelukkig mee ben: in plaats van een publicatie waarin alle tentoongestelde objecten weergegeven en besproken worden, met als resultaat een tastbare en blijvende herinnering aan de tentoonstelling, geeft men de voorkeur aan een op zichzelf staand boek vol randinformatie. Niet dat zulke boeken waardeloos zouden zijn (het tegendeel is meestal waar), maar ik vind dat het ene niet ten koste van het andere zou mogen gaan.
Beschikbare financiële middelen spelen bij dit alles natuurlijk ook een rol en dan valt toch ook op dat in onderhavig geval gekozen werd voor een vrij sobere vormgeving met enkel zwart-witillustraties. Toegegeven, op de vorm valt voor het overige niets aan te merken, want de talrijke illustraties zijn met zorg gekozen en geplaatst, en de lay-out is onberispelijk.
Aan het tekstgedeelte werd gewerkt doorzeven auteurs, waarbij Jozef Janssens duidelijk het laken naar zich toetrekt. Het door hem geschreven eerste hoofdstuk, waarin een breed cultuur- en literair-historisch panorama van Brussel tussen 1300 en 1700 wordt geschetst, neemt met zijn ongeveer honderd pagina's bijna de helft van het boek in beslag. Een groot bezwaar is dat niet, want zoals we van Janssens gewend zijn, weet hij zijn lezerspubliek van begin tot einde te boeien voor de toch niet altijd even dankbare stof, waarbij overigens menig retorisch trucje met verve uit de kast gehaald wordt.
Janssens overloopt de vroegste geschiedenis van Brussel, bespreekt een aantal hoofse teksten, plaatst Ruusbroec in de schijnwerpers, heeft het over oude verzamelhandschriften, laat zien hoe rederijkers en humanisten eenzelfde burgermoraal propageerden en verhaalt hoe sommige rederijkers op pijnlijke wijze in botsing kwamen met de inquisitie. Ondertussen houdt hij de aandacht gaande dankzij op cruciale momenten geplaatste cliffhangers en pittige (maar niet altijd even smaakvolle) anekdotes, schrikt hij er niet voor terug om behartenswaardige kritische standpunten in te nemen (zoals tegen de vooral op toeristen gerichte Brusselse Ommegang en vóór het meer betrekken van de jeugd bij onze cultuurgeschiedenis) en lardeert hij hier en daar zijn betoog op gepaste wijze met ontwapenende personal touches: we zitten dan bv. samen met de auteur en zijn vrouw op een tribune aan de Grote Markt of brengen een kort bezoekje aan zijn zoon in Guatemala.
Slechts heel af en toe heb ik de indruk dat Janssens wat té synthetiserend te werk gaat, waardoor zijn overzicht op die momenten - zeker voor een leek - wat mistig blijft (bv. wanneer het gaat over de Trojeroman van Segher Diengotgaf). In zijn geheel is dit eerste hoofdstuk echter vulgarisatie van een zeer hoog niveau, waarin dan ook nog eens heel wat vernieuwend en grensverleggend materiaal verwerkt zit, zoals blijkt uit de talrijke recente proefschriften en nog ter perse zijnde boeken waarnaar in de voetnoten verwezen wordt.
Vergeleken met Janssens' uitermate toegankelijk verwoorde tekst komen de overige zes hoofdstukken een beetje over als braaf maakwerk, wat niet betekent dat ze oninteressant zouden zijn. Bepaalde deelaspecten die door Janssens reeds aangeraakt werden, worden hier verder uitgediept. Zo heeft Remco Sleiderink het in een nogal kort uitgevallen bijdrage over de Brusselse cultuurpolitiek ten tijde van Filips de Goede, geeft Anne-Laure van Bruaene meer informatie over de Brusselse rederijkerskamers tussen 1400 en 1485 en gaat Susie Speakman Sutch nader in op de banden tussen de Brussel se rederijkers enerzijds en de Bourgondische hofliteratuur en het humanisme anderzijds.
Een wat vreemde eend in de bijt, want nogal specialistisch voor een uitgave als deze, is de bijdrage van Roel Jacobs, waarin de plaatsaanduidingen in het sneeuwpoppengedicht van Jan Smeken uit 1511 worden geanalyseerd. Het hoofdstuk waarin Paul de Ridder ten strijde trekt tegen de mythe van de vroege verfransing van Brussel (vóór 1794), heeft iets van de bevlogenheid van Janssens, maar valt in