[Nummer 8]
Nederlands proza
‘Ain't no woodman, I'm the woodman's son’
Joris Note: Timmerwerk
Joris Note is een auteur die aan een homogeen oeuvre werkt. Zijn proza draait in cirkels rond steeds dezelfde dubbele thematiek: het uitdrukken van het eigen ‘ik’ en de taal die dat uitdrukken problematisch maakt. Timmerwerk is Notes tweede roman en eerder verschenen van hem ook al twee verhalenbundels. Het verschil tussen verhaal en roman is bij Note echter niet zo groot: het is hem immers niet te doen om de verknoping en ontknoping van de verhaalelementen, niet om de intrige dus.
Zijn proza is fragmentarisch: hij vertelt bij stukjes en beetjes over de jeugd van zijn hoofdpersonage, dat balanceert op de rand van het autobiografische. Het lijkt dan ook perfect mogelijk om Notes vier boeken door elkaar te haspelen zonder dat dat het lezen bemoeilijkt. De personages zijn dezelfde, soms zelfs de anekdotes en zeker de stijl. Dat neemt niet weg dat Notes nieuwste roman Timmerwerk de vorige boeken overtreft. In de titel maakt Note er geen geheim van dat het verhaal het resultaat is van getimmer en geknutsel: het is een constructie. Geen proza dus dat in één teug uit schrijvers pen is gevloeid. Maar toch is Timmerwerk beduidend minder moeizaam dan de vorige boeken: de timmerman-schrijver heeft zijn ambacht nu echt goed onder de knie en dat verhoogt het leesplezier. Het schrijven wordt dus voorgesteld als timmeren en het boek als timmerwerk, maar er schuilt meer achter de titel dan deze metafoor. Dat wordt al duidelijk in het motto van het boek, ontleend aan een lied van Guy Davis. De tweede geciteerde strofe luidt:
Ain't no woodman, I'm the woodman's son
But I'll chop your log until
De ‘ik’ is niet de echte timmerman, maar slechts een vervanger. De echte vakman is de vader. Al wat de ‘ik’ doet, is ad interim, in afwachting van: ‘until my daddy comes’. En daarover gaat deze roman dan ook: over de vader, die inderdaad van opleiding een timmerman was. In zijn proza heeft Note tot nu toe veel meer de moeder dan de vader aan bod laten komen. In dit boek treedt de vader op de voorgrond, in al zijn glorie, maar ook in al zijn kleinheid. Notes proza doet dan ook onmiskenbaar denken aan andere Vlaamse ‘familieschrijvers’ als bv. Leo Pleysier en Luuk Gruwez, die ook familieportretten schrijven, kritisch en minutieus.
De verteller van Timmerwerk doet er veel aan om een schijn van realisme op te bouwen: hij geeft de lezer bv. aan het begin een uitgebreide stamboom van de familie N. Daar is duidelijk studie en onderzoek aan voorafgegaan, het moet overtuigend zijn: ‘echt’. Doorheen de hele roman komen steeds weer zulke onderzoeksresultaten aan bod: de ‘ik’ heeft onderzoek gedaan naar zijn familieverleden: uit documenten en brieven wordt uitvoerig geciteerd om de geloofwaardigheid te vergroten, om het onderwerp zo helder en scherp mogelijk in kaart te brengen. Tegelijk is er echter het besef dat dat onderwerp, de vader, in die documenten niet te vinden is, dat de documenten meer vragen oproepen dan antwoorden geven. Een andere manier om de vader op het spoor te komen is dan ook niet via de feiten, maar via de herinneringen.
Aan het begin van de roman somt de verteller in korte zinnen eigenschappen van zijn vader op: ‘Mijn vader had twee zussen en vier broers. [...] Mijn vader kon goed rekenen. [...] Mijn vader liet knallende, geurloze scheten. [...] Mijn vader dronk niet graag bier. [...] Mijn vader had een vals gebit.’ Op die manier komt er in sneltreinvaart een figuur tevoorschijn die echter niet veel indruk maakt door de onsamenhangendheid van de opsomming, die bij gebrek aan verhaal errond niet beklijft. Het verhaal maakt de man. Dat beseft ook de verteller wanneer hij na deze zielloze opsomming uitroept: ‘Zie dat aan. Opnieuw!’, waarna hij zijn thema kort weergeeft: ‘Mijn vader werd geboren in Brugge en stierf in Lokeren. Ik zal vertellen hoe dat gekomen is.’ De leemte tussen dat geboren worden en dat sterven tracht de verteller in te vullen, zin te geven. Zoals al gezegd, bewandelt hij daartoe verschillende paden: dat van de feiten, maar ook dat van de herinneringen. De herinnering moet echter gewantrouwd worden, ze sluit immers nauw aan bij de verbeelding. ‘Genoeg, laat het, laat de herinnering kletsen. Bescheidenheid zou haar sieren, dat ze maar eens nadenkt over haar grofheid en schamelheid, en dit boek is niet het hare.’ De herinnering krijgt een veeg uit de pan: ze schiet tekort en met haar natuurlijk ook degene die herinnert. De verteller wil hier zijn verhaal expliciet niet als een resem jeugdherinneringen voorstellen: ‘dit boek is niet het hare’.
Hier en daar verschijnt een verhaalfragment in het cursief: het gaat dan om anekdotes die de verteller met zijn vader meemaakte op het einde van diens leven. Daarin wordt de vader getoond als een oude, wat zeurderige man, die niet veel meer dan banaliteiten over zijn lippen krijgt en niet meer helemaal bij de pinken is. De zoon denkt: ‘Ledigheid en vergetelheid drijven zijn verbeelding. Hij zit te denken en te denken, er is zoveel dat hij niet meer weet, er zijn zoveel gaten en holten, wat kan hij anders doen dan ze opvullen.’ Net dat is ook wat de zoon zelf probeert: gaten en holten opvullen, om te komen tot een beetje samenhang, een portret misschien, het verhaal van een leven.
In zekere zin lukt dat ook best wel: de vader wordt een levende figuur voor ons, er komen enorm veel feiten en details aan bod, ook over de historische achtergrond. Zo komt er een personage tot stand dat boeit en het verhaal draagt. Maar juist dat personage verbergt natuurlijk de ‘echte’ vader, de vader kan er zich achter verschuilen en zelf uit het zicht blijven. Aan het einde kan de verteller dan ook evengoed zijn uitroep van aan het begin herhalen: ‘Opnieuw!’. Dat betekent natuurlijk niet dat deze roman