zich overal thuis te voelen: tot zelfs bij het onuitstaanbare. Over de barricade wippen en de antipathie in het aangezicht gaan kijken. [...] Hegel leert u aan de peripherie postvatten en uw eigen grenzen overwinnen’. Deze modellering door een allerbeweeglijkst filosofisch systeem heeft er paradoxaliter misschien ook toe bijgedragen dat Minne voorgoed zijn bekomst had van alle politieke woelwateren. Hoe het ook zij, hij belandde weer op de kantoorkruk en taalde steeds meer naar de ‘nuchterheid’ van de Brusselse vrienden die hij inmiddels had gemaakt. De verwarr(en)de kakofonie van avant-gardes in die naoorlogse jaren zinde Minne niet en dus zocht hij zijn toevlucht maar bij de bedaagde beschaafde traditionalistische heren Herreman, Roelants en Leroux, met wie hij het klavertjevier vormde dat vanaf 1921 ‘'t Fonteintje’ uitbracht. Het was een onwaarschijnlijke optie voor iemand die zijn poëzie altijd zou blijven opvatten als ‘een afbraakonderneming’, maar ook het begin van een ronduit ontroerende vriendschap à quatre. Door een onopgehelderde kwaal diende Minne uit te wijken naar Waarschoot, om daar al zwoegend op de boer te gaan. Het is in die jaren dat in de vorm van gedichten mondjesmaat staaltjes van dat ‘zacht lawijd / op een gespleten blaere’, zeg maar van zijn ‘storend oordeel’ begonnen te verschijnen in het gezapige ‘'t Fonteintje’. En zo verwierf hij bij stukjes en beetjes een vreemdsoortige renommee, die ten slotte uitmondde in Minnes enige oorspronkelijke dichtbundel: In den zoeten inval en andere gedichten. Er zou in poeticis na '26 niet veel meer uit zijn pen vloeien, en de relatieve indifferentie die hij tijdens het tot stand komen van zijn enige bundel tentoonspreidde, verraadt misschien een voorgevoel. In elk geval laat hij in '28 al aan Herreman weten: ‘Een bundel goede
verzen is meer dan voldoende om een leven te rechtvaardigen’. Of pijnlijker geformuleerd: ‘het middelmatige [...] in poëzie [is] afschuwwekkend’.
Zijn isolement in Waarschoot had hem ertoe gebracht vaker brieven te schrijven. En zijn toekomstig heil zag hij inderdaad eerder in proza. Die verwachting zou bewaarheid worden, en hoe, maar niet, vrees ik, op de manier die hem toen voor ogen stond. Goed en wel uitgeboerd liet Minne in het kunstenaarsdorp Latem een villa bouwen. En hier krijgt Daanes verhaal - die dan nog niet eens de helft van de begankenis achter zich heeft - iets onverkwikkelijks. Overmoedig gemaakt door zijn nieuwe omgeving zou Minne schrijven, schrijven en nog eens schrijven om den brode - proza dus. Het staat pijnlijk bij Daane te lezen hoe Minne radeloos verloren liep door zijn voor de creativiteit bedoelde dagen. Hij werd van lieverlede een specialist in het verzinnen van pisallers voor zijn creatieve onmacht: ‘ik vraag me af of dit heele spel geen zelfbedrog is en ik niet beter konfituur of kloefnagels zou verkopen’.
Het ging in hoog tempo van kwaad naar erger naar verontrustend. ‘Ik ben een treurige taktieker. Mijn leven heb ik gansch verkeerd aangevat’ (aan Herreman, '29). ‘Ik walg van mijn stijl’ (id.). En voor wie er nog mocht aan twijfelen: ‘Ik ben uitgepoëzijd’ (id., '30). Een wanhoopskattebel aan zijn vrouw én, vermoedelijk, een goed woord van de onbetaalbare Herreman bij... ‘Vooruit’, zorgden voor de ommekeer - wat niet wil zeggen voor een creatieve wedergeboorte. De laatste ruim tweehonderd bladzijden van Daanes boek handelen over een ‘krantenman’. We schrijven januari '31, en in die kritieke jaren wordt Minne aangenomen als ‘documentatiemedewerker’. Het is nu zaak, zeker gezien de tragische versnippering van de rode pers, het hoofd koel en wakker te houden. Minne probeerde dat met zijn ‘Brief van Pierken’, een wekelijkse in het Gents gestelde vertelling, waarin hij zich tussen de regels door liet kennen als een ‘persobservator van formaat’, en dus ook als aanklager van het oprukkend bruin gevaar. Hij werd mobieler, een beetje socialer misschien zelfs. Schreef geen al te ophefmakende stukken voor de cultuurpagina. Hield radiopraatjes in het Gents... De eertijdse ‘entrepreneur de démolitions’ was, aldus Daane, uit nood zo langzamerhand tot alles bereid, inclusief ‘radiospotjes voor de Lutti-caramellen’... Tragische woorden uit de pen van een eertijds dichter: ‘Mijn taal is als een vrouw, die ge verwaarloosd hebt. Zij vergeeft het u niet’ (aan Herreman, '38). In de oorlogsjaren was het overleven, met zelfkweek, met journalistieke kruimels. Daane beklemtoont de hernieuwde lethargie van Minne: de eeuwige plannenmaker moet tijdens de oorlog ontstellend veel publicatiemogelijkheden onbenut hebben gelaten. Raymond Herreman is het die in '42 Wolfijzers en schietgeweren samenstelde,
een hybride boek dat Minne in '46 een der meest omstreden staatsprijzen ooit opleverde.
Bij de laatste twee decennia van Minnes leven staat een mens maar liever niet te lang stil. Op 9 september '45 verscheen in de ‘heroverde’ ‘Vooruit’ de eerste ‘In 20 lijnen’, Minnes ultieme bescheiden maar bijzonder succesvolle tour de force. Hij had zijn vorm definitief gevonden: een geserreerd proza met pointemogelijkheden, mogelijkerwijs zijn soort retrouvailles met de compactheid van de poëzie, met als rode draad ‘de geestkracht en onafhankelijkheid van het individu’.
Met de democratiseringstendenzen - lees: toenemende popularisatie - bij ‘Vooruit’ hield Minnes groeiende landerigheid gelijke tred. Terwijl hem aan de ene kant allerlei bemoedigends te beurt viel (de Prijs voor Letterkunde van de Provincie Antwerpen, het ridderschap in de Leopoldsorde, kritische studies over zijn werk her en der), namen zijn desinteresse en moeheid toe. Experimentele en anderssoortig moderne nieuwlichters vonden het dan weer tijd om de brave uitbollende Fonteiniers voortijdig te begraven. Het is Boon die de eer toekomt Minne in artistiek opzicht losgeweekt te hebben van zijn drie weggenoten; Minne van zijn kant zou De Arbeiderspers attent hebben gemaakt op De Kapellekensbaan. Boon en ook wel Karel Jonckheere hadden Herremans rol als aanspoorder overgenomen. Zij en alle andere ‘goedbedoelers’ hadden misschien beter moeten weten. Minne, door Daane op het einde nu eens ‘holenmens’ (op het werk), dan weer ‘clochard’ (thuis) genoemd, bracht ‘het’ niet meer op. Zijn redacteurschap bij het ‘NVT’ was er één voor de galerij, hij perste er onder druk een ondermaats Buysse-monografietje uit, geraakte met geplande memoires twee pagina's ver, en bracht iedereen in verlegenheid door op de Gentse ‘Middagen van de Poëzie’ beneden alle peil te blijven met een lezing over de hem nochtans zo dierbare Franse poëzie. Sprankelend van geest heeft hij zich ten overstaan van vernieuwingen vrijwel nooit getoond, en zeker niet aan het einde van zijn leven. Laten we toch maar niet vergeten dat deze dichter met de unieke stem toen de Grote Oorlog een einde nam stillekens afstevende op zijn dertigste. Hij ging op een haar na vrijwel artsloos dood.
[Michel Bartosik]
Marco Daane: De vrijheid nog veroveren, De Arbeiderspers, 2001, 552 p., [16] p. pl., 1372 F / 34,01 €, ISBN 90-295-1372-1
Distributie: Singel 262
*856.6 / minne, richard