Door de ruimte die Buelens zichzelf geeft om de poëticale discussies uitgebreid te behandelen, ze te vergelijken met Van Ostaijens principes, en theorie en praktijk van de dichters met elkaar te confronteren, ontsnapt zijn studie aan het gevaar van te gemakkelijk parallellen trekken en invloeden aantonen. Heel vaak blijken schijnbaar verwante termen immers andere inhouden te dekken of wordt een ogenschijnlijk vergelijkbaar procédé toch anders gebruikt dan bij Van Ostaijen. Soms blijkt een reële invloed om strategische redenen te zijn gecamoufleerd, zoals door Walravens in ‘Tijd en Mens’. Het brede gezichtsveld van de auteur behoedt hem voor overhaaste conclusies en dwingt hem tot nuanceren. Buelens betrekt impliciete en expliciete, versinteme en versexterne poëtica van de behandelde auteurs in zijn onderzoek, d.w.z. alle manieren waarop hun denkbeelden over de aard en functie van literatuur tot uiting komen. Bovendien wijst hij, soms schetsmatig maar in elk geval revelerend, op de samenhang tussen de ontwikkeling van de poëzie en de maatschappelijke context. Het hooggestemde werk van Christine D'haen bv. wordt in verband gebracht met het unificerende welvaartskapitalisme waarin ‘alle Europese steden identieke winkelstraten en fastfoodketens zouden hebben [...]. Wars van alle literaire modes vormen haar zowel formeel als inhoudelijk conserverende gedichten zo een behoudsgezinde kritiek op een cultuur waarin verandering het ordewoord was geworden’.
Gaat poëticastudie bij Buelens dus verrassend gepaard met een aanzet tot ‘culturele studies’, dan is een van zijn grootste verdiensten dat hij steeds weer inzoomt op gedichten, die hij niet louter als illustratie afdrukt, maar in de beste traditie van de close reading analyseert en interpreteert. Waar de weergave van de poëticale discussies door de vele nuanceringen en het soms hopeloos verouderde taalgebruik van de citaten (niet ieders Nederlands blijft zo levendig als dat van Van Ostaijen) soms voor taaie lectuur zorgt, zijn die gedichtbesprekingen bijzonder toegankelijk, scherpzinnig en vindingrijk, vaak juist bij teksten waar je kop noch staart aan lijkt te krijgen. Zelfs wie niet de moeite opbrengt om deze studie van a tot z door te nemen, heeft er baat bij een van de vele mini-essays over een afzonderlijke dichter te lezen. De stukken over de nog steeds te weinig bekende dichters Gaston Burssens, Maurice Gilliams, Marcel Wauters, Remy C. van de Kerckhove, Erik van Ruysbeek, Gust Gils, Willy Roggeman, Mark Insingel, Stefan Hertmans, Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere zijn uitstekende introducties. De auteur verzeilt ondanks het monnikenwerk dat de overvloed aan bestudeerd materiaal moet hebben meegebracht toch niet in de stofnesten van een wereldvreemde filologie. Geregeld vergast hij je op een onverwachte vergelijking met een verschijnsel uit de hedendaagse hoge óf lage cultuur. En ook als filoloog blijft Buelens iemand die zijn mening niet onder stoelen of banken steekt. Dat is geen teken van vooringenomenheid, maar de vrucht van jarenlange kritische omgang met poëzie en bezig zijn met de vraag, wat een gedicht geslaagd maakt. Ook wie daarop een antwoord zoekt, mag dit boek niet ongelezen laten.
[Erik de Smedt]
Geert Buelens: Van Ostaijen tot heden
Vantilt Nijmegen, 2001, 1302 p., 2275 F / 56,4 €, ISBN 90-75697-35-X
* 856.7 / van ostaijen, paul / vlaamse poëzie / nederlandstalige poëzie; 20ste eeuw