Auteur in de kijker
De dingen die er maar even zijn
K. Schippers kreeg de P.C. Hooft-prijs 1996 voor essayistiek voor zijn verhalen en beschouwingen. Een goede keuze, zegt Doeschka Meijsing, ‘alleen is de prijs misschien iets te specialistisch. Want ál het werk van Schippers [...] is poëzie en essay tegelijk’. Sinds de jaren '60 werkt hij aan een consistent oeuvre waarin hij probeert om iets meer te laten den dan wat er normaal te zien is. De ‘meester over de zintuigen’ wordt uitgegeven bij Querido.
Het pseudoniem K. Schippers - zijn echte naam is Gerard Stigter - ontstond op het einde van de jaren '50 als een practical joke: ‘Stigter is een gewone naam, maar Schippers is nog kaler dan Stigter. Dat amuseert me’. Het was de tijd van het ook al als practical joke begonnen ‘Barbarber’, een tijdschrift dat hij samen met de schoolkameraden J. Bernlef en G. Brands oprichtte in 1958. ‘Barbarber’, ‘tijdschrift voor teksten’, bepaalde voor een belangrijk deel het literaire klimaat in Nederland tijdens de jaren '60. Het tijdschrift publiceerde naast ‘gewone’ literaire teksten ook krantenberichten, op straat gevonden notities, kinderverzen, gebruiksaanwijzingen, schots en scheve amateurfoto's en tekeningen. Poëzie lag op de straat voor het grijpen, zo vond ‘Barbarber’, en alles moet kunnen in de literatuur. Het klassieke onderscheid tussen wat doorgaans voor poëzie werd aangezien en allerlei andere teksten moest vervagen. Dus werden ook aftandse moppen, gebruiksaanwijzingen voor wasmachines en douanevoorschriften als literatuur gepubliceerd. In een interview zei Schippers later: ‘Het was een beetje het uitschakelen van wat als de goede smaak beschouwd werd. We wilden het ruimer zien, het niet alleen bij poëzie houden. Dat ging natuurlijk gepaard met veel grappenmakerij, echt ernstig was het niet. Maar je had wel het gevoel dat je iets opengooide’.
In 1963 verscheen zijn eerste poëziebundel, De waarheid als De Koe. Ook daarin geen verheven en gezwollen gevoelens. In die mate zelfs dat C. Buddingh' schreef dat Schippers eigenlijk geen gedichten maakte, maar een abc van de werkelijkheid wou opstellen. Toch was het ook meer dan dat: telkens opnieuw werd de werkelijkheid onderzocht, omgedraaid en soms onderuitgehaald. Vaak verborgen verrassingen deden de lezer die werkelijkheid weer net even anders zien: alles is wonderlijk, als je maar goed kijkt. Of zoals Schippers in ‘De ontdekking’ schreef: ‘Als je goed om / je heen kijkt / zie je dat alles / gekleurd is’. Ook ‘Liefdesgedicht’, een ander bekend gedicht uit die periode vat a.h.w. zijn literaire programma samen: ‘Jij hebt de dingen niet nodig / om te kunnen zien // De dingen hebben jou nodig / om gezien te kunnen worden’. De geciteerde verzen zijn haast leidmotieven voor het latere werk van Schippers. Dertig jaar later schrijft hij nog steeds vanuit dezelfde, almaar hernieuwde verwondering. Zelf ziet hij ook geen verschil tussen zijn beschouwende artikels, romans, gedichten of verhalen: ‘ik heb een soort lijfelijk gevoel dat de romans, de verhalen en beschouwingen, en de gedichten allemaal in een bepaald verband staan met elkaar. Het gaat vaak over dezelfde dingen, die alleen weer anders verwoord worden, nu eens compact, dan weer eens lichter...’
Na enkele Barbarber-boeken, samen met kompaan J. Bernlef, publiceerde hij in de jaren '70 voornamelijk proza. In Een avond in Amsterdam (1971) verzamelde hij 10 gesprekken over de routinehandelingen van een man op zijn dagelijkse tocht van kantoor naar huis. Ook in zijn latere prozawerk, o.m. in zijn debuutroman Bewijsmateriaal (1978) en in Eerste indrukken (1979), staan de onbevangen observatie en de kinderlijke verwondering centraal. Het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde schreef: ‘Door op allerlei manieren de werkelijkheid te verijlen op een controleerbare en heldere wijze, wil Schippers de lezers de mogelijkheid bieden de dingen opnieuw te zien’. Zijn hele werk getuigt van een merkwaardige consistentie. Zelf zegt hij daarover: ‘Het blijft altijd een tasten. Het zijn altijd alleen maar een soort voorbeelden, kleinigheden van een veel groter geheel dat je niet echt kunt vatten’.
Hij heeft zo langzamerhand een ‘derde oog’ ontwikkeld voor het onaanzienlijke dat door zijn gewoonheid vaak ook ongezien blijft. Dat blijkt ook uit de essaybundels - verhalen en beschouwingen noemt hij ze zelf - die hij de laatste jaren publiceerde en waarvoor hij in 1996 de P.C. Hooft-prijs ontving. In De berg en de steenfabriek (1986), Museo Sentimental (1989), Eb (1992) en De vermiste kindertekening (1995) staan voornamelijk stukken die hij schreef voor ‘NRC Handelsblad’. Vaak beschouwingen over kunst, maar dan geschreven op een manier die de nieuwsgierigheid voortdurend aanscherpt. Veelal vermengt hij feit en fictie, essayistiek en persoonlijke beschouwing, verbeelding en werkelijkheid. Voor die mengvorm kiest hij bewust: ‘Ik hou wel van de vermenging van genres. Ik vind dat je de voorgeprogrammeerde types van teksten, - het verhaal, de beschouwing, het gedicht - een beetje in elkaar over kan laten lopen, zodat er een soort branchevervaging optreedt. In zekere zin heeft dat ook weer met de Barbarbertijd te maken. Toen we ook niet alleen het gedicht, maar elke vorm van taal, ook de mop of het lijstje of wat