Non-fictie
Kroniek van de naoorlogse architectuur
Onder de titel Hedendaagse architectuur in België (zie p. 157) is zopas een derde deel in de reeks ‘Architectuur in België’ verschenen bij Lannoo. Het is van de hand van Geert Bekaert, de eminente architectuurhistoricus en professor emeritus aan de K.U. Leuven en de T.U. Eindhoven. De keuze van de term ‘hedendaagse’ in de titel is vreemd, aangezien de schrijver niet enkel de laatste jaren behandelt, maar een ambitieuze en niet onverdienstelijke poging onderneemt om een overzicht te bieden van de moderne architectuur in België na 1945.
Zich bewust van het hachelijke van een dergelijke onderneming, schetst Bekaert in zijn inleiding de algemene problematiek. Enerzijds is onze nationale architectuur uit de periode na 1945 op het internationale vlak nauwelijks van enig belang. Anderzijds wordt de architectuurhistoricus geconfronteerd met het feit dat in deze periode haast geen afgebakende stijlperiodes te herkennen zijn. Voor een deel is dit te wijten aan het feit dat individuele architecten met hun eigen specifieke stijlkenmerken dominanter zijn. Hij stelt dan ook dat dit boek onmogelijk een afgerond overzicht kan bieden, maar wel een kroniek vormt van de naoorlogse pogingen om architectuur meer glans te geven. Bedoeld als verklaring voor zijn verdere aanpak, legt Bekaert hiermee ook de vinger op de zwakke kanten van zijn boek. Om zijn verhaal toch enige structuur mee te geven, hanteert hij vervolgens toch een strakke, afgelijnde periodisering. Te beginnen met 1945 wordt het geheel nl. in vijf tienjaarlijkse periodes opgedeeld. Hiermee staat Bekaert haaks op de in de kunstgeschiedenis ondertussen gebruikelijk geworden indeling in decennia (fifties, sixties, seventies...) en raakt hij ook enigszins in tegenspraak met zijn eigen voorafgaande stelling. Het meest wreekt deze aanpak zich bij de architectenportretten die telkens na de algemene situering van iedere periode volgen. Heel wat van deze markante figuren blijven nl. ook later sterke, beeldbepalende architecten zodat Bekaert gedwongen is ook aandacht te besteden aan hun werk uit die perioden. Dit alles komt niet altijd ten goede aan de helderheid van het betoog dat af en toe ook gehinderd wordt door een soms wat chaotische lay-out of een al te verhullend taalgebruik (overigens eigen aan heel wat werken over moderne architectuur). Ondanks deze bedenkingen biedt het werk toch een degelijk overzicht van de evoluties ter zake.
De periode 1945-1955 wordt voor Bekaert hoofdzakelijk gekenmerkt door continuïteit met de Moderne Beweging uit het interbellum. Opvallend zijn daarnaast het ontbreken van een samenhangende stedebouwkundige visie bij de wederopbouw, waardoor een golf van afbraak in het teken van de vooruitgang mogelijk werd en hoogbouw - waarin de vrije, opgewekte socialistische levenswijze tot uiting diende te komen - triomfen vierde. Beeldbepalend zijn hier o.m. Gaston Eysselinck, Léon Stynen, Renaat Braem en Willy van der Meeren. Na de oprichting van het Wegenfonds in 1955 wordt de algemene levenswijze ingrijpend veranderd door de massaal aangelegde autowegen. Ook de Wereldtentoonstelling van 1958 en grootschaligere projecten als de bouw van het atoomcentrum met woonwijk te Mol, de campus van Sart Tilman voor de Luikse universiteit en in 1968 de campus van Louvain-la-Neuve, wijzen op nieuwe leefmodellen. Men doet ook al het mogelijke om de binnensteden ruim toegankelijk te maken voor het verkeer. Hier duiken de namen op van figuren als Lucien Kroll, Charles Vandenhove en André Jacqmain. In de periode 1965-1975 wordt vaak met felle kritiek gereageerd op vroegere inzichten. Na mei '68 komt ook in de architectuur de verbeelding aan de macht. Exemplarisch hiervoor zijn bv. de utopische projecten van Luc Deleu. Daarnaast duiken ook de namen van Bob van Reeth en zijn generatiegenoten op. Van 1975 tot 1985 wordt onder invloed van het postmodernisme teruggegrepen naar het gemoedelijke en rustgevende verleden. Het modernisme wordt daarbij niet gespaard. Architecten als Jo Crepain, Paul Robberecht, Hilde Daem en Philippe Samyn komen nu op de voorgrond.
Tussen 1985 en 1995 herkent Bekaert vooral een nieuw begin, met het deconstructivisme en met vooral een groot aantal kwalitatief hoogstaande eengezinswoningen. Naast de reconversie van verlaten industriële vestigingen lijken ook enkele besloten prijsvragen zoals die voor het Brusselse Europakruispunt of het Antwerpse Stad aan de Stroomproject nieuwe mogelijkheden te gaan bieden. Hier duiken, naast vele andere, ook de namen op van Stéphane Beel en Willem-Jan Neutelings.
Bij deze overvloed van gegevens, valt toch ook op dat dit boek minder breed van opzet is dan zijn zeer succesvolle tegenhangers uit dezelfde reeks: Art Nouveau in België (1991) en De 19de eeuw in België (1994). Ook is het jammer - al is elke keuze natuurlijk arbitrair - dat niet alleen enkele markante realisaties van eigen bodem ontbreken, maar er ook nauwelijks aandacht is besteed aan kwalitatieve verwezenlijkingen van niet-Belgische architecten of aan de opvallende groei binnen de sector van de restauratie en renovatie. Het geheel wordt afgesloten met een degelijke bibliografie, een handig plaatsnamenregister en een alfabetisch personenregister onder het verwarrende kopje ‘Auteurs en instellingen’.
[Mario Baeck]