Tussen betovering en scepsis
Elke platenwinkel heeft tegenwoordig een rek met New Age-CD's: zweverige muziek die de laat-20ste-eeuwse mens, opgejaagd door de informatiemaatschappij, tot rust zou moeten brengen. De jonge Duitse auteur Helmut Krausser beschrijft in zijn 768 bladzijden dikke roman Melodieën, of Aanvullingen op het kwikzilveren tijdperk (zie p. 24) de lotgevallen van wonderbaarlijke muziek in de maalstroom van de geschiedenis. Van deze bestseller, verschenen in 1993, brengt uitgeverij De Geus nu de Nederlandse vertaling op de markt.
Het ‘kwikzilveren tijdperk’ uit de ondertitel slaat zowel op onze eigen tijd als op de Renaissance in Italië. In beide gevallen gaat het om een periode waarin niets voorbestemd en alles veranderlijk is, een tijd waarin de dingen snel gaan. Ook het gebeuren in de roman speelt zich op een dubbel vlak af: in het heden en het verleden. Alban Taübner is een oppervlakkige fotograaf, die net klaar is met opnamen voor een alternatieve reisgids over Noord-Italië. Hij heeft zich gepantserd met onverschilligheid, en loopt alleen nog warm voor zijn beminde in München. Door een toeval komt hij in contact met professor Krantz, een bizarre Zweedse mythosoof op zoek naar verdwenen geheimzinnige melodieën. Gekweld door verdriet omdat zijn geliefde hem verlaten heeft, brengt Taübner er nauwelijks interesse voor op. Maar uiteindelijk wordt hij meegesleept in de zoektocht, tot de waanzin toe. Voor het grootste deel is het boek echter een historische roman, waarin Krausser feiten en fictie door elkaar mengt. De lijst met noten achteraan - historische verwijzingen, bronnen en toelichtingen - beslaat bijna 20 bladzijden. In deze historische verhaallijn volgen verschillende hoofdfiguren elkaar op. De oudste, op de drempel van de Nieuwe Tijd, is de alchemist Castiglio, die er niet in slaagt goud te maken. Hij belooft zijn broodheer in Mirandola melodieën te componeren die hem het geliefde meisje in zijn armen zullen drijven. Als dat jammerlijk mislukt, wordt hij weggejaagd. Intussen is de magiër een wetenschapper geworden. In een benedictijnenklooster componeert hij 26 melodieën, uitingen van de vox dei, die de kracht bezitten mensen te genezen of op andere wijze hun leven te beïnvloeden. Castiglio komt jammerlijk aan zijn einde. Zijn leerling Andrea wordt wegens godslastering tot de brandstapel veroordeeld en maakt de melodieën aan zijn biechtvader bekend.
In het verdere verloop van de roman wordt beschreven hoe de melodieën in het geheim worden overgeleverd en in kerkelijke composities, o.m. Allegri's ‘Miserere’, worden verwerkt. De 17de-eeuwse castraat Marc Antonio Pasqualini, van wie de fictieve autobiografie wordt opgenomen, ontfutselt ze als zanger van de pauselijke kapel aan de componist Allegri in ruil voor seksuele gunsten. Hij misbruikt ze in een orfisch cultusgenootschap om de weg te bereiden voor wrede rituele moorden en neemt ze - zij het niet helemaal - mee in zijn graf. ‘Het verleden’, laat Krausser zijn professor Krantz zeggen, ‘is een schrijn van het extreme - van het schone, het kwade, het geweldige, geniale, onvoorstelbare - terwijl het heden een hoop mest is die eerst moet verrotten voordat zijn extract kan gaan stralen’. De fascinatie door het verleden blijkt echter bedriegelijk: Melodieën relativeert Krantz' gedweep met mythes door telkens weer de achterkant van de medaille te tonen. Wonderen zijn zetten in een machtsstrijd; schoonheid wordt geschapen uit haat tegen zichzelf, tegen anderen en tegen de onvolkomenheid van het bestaan. Pasqualini's pervertering van de melodieën wordt door hem gerationaliseerd als wraak voor het onrecht dat de legendarische Orpheus is aangedaan. Maar de lezer weet dat hij gedreven wordt door frustraties over zijn castratie en afgunst tegenover de opkomende primadonna's. Het lijkt me geen toeval dat de meest beklijvende scènes die zijn waarin Krausser door de geschiedenis heen breekt en zijn personages toont in hun lijfelijkheid, pijn en geestelijke kwelling. In een interview verklaarde hij dat hij zijn lezers wil beroeren en ‘angels in de huid van de mensen wil steken’.
Stilistisch is het boek erg knap. De auteur varieert zijn taal naargelang van het tijdperk en het personage; telkens weet hij de juiste sfeer op te roepen. Toch kan zelfs de afwisseling van genres (brief, dispuut, verslag, autobiografie, toneeltekst e.d.) niet verdoezelen dat de roman structureel tekortschiet. De clichématige handeling in het heden ontkracht de historische verhaallijn, in plaats van ze te intensiveren. Op zich pakkende scènes gaan ten onder in overdreven encyclopedisme. Er zijn betere romans voor wie geboeid wordt door de magie van extreme figuren in een kleurrijk historisch kader. De vuurengel van Valeri Bijoesov is mysterieuzer, Umberto Eco's De naam van de roos is spannender en De slinger van Foucauld geestiger. Het Parfum van Patrick Süskind is subtieler en zelfs het recente Wie liefheeft slaapt niet van Robert Schneider is meeslepender. Krausser toont zich - om een onderscheid van Aidan Chambers te hanteren - wel een technisch begaafde schrijver, maar geen originele auteur: iemand die vanuit zijn ingewanden schrijft en blijk geeft van een persoonlijke visie, die eenheid brengt in het disparate.
[Erik de Smedt]